dinsdag 22 december 2009

Tweede jeugd

Lang geleden dat ik mij nog met een dergelijke activiteit onledig gehouden heb. Dat is zeker geleden van in de gouden jaren '60.
Ik zag enkele gasten in mijn straat bezig en dacht waarom niet?

Hij (een collega op het werk dacht echter dat het een zij betreft, wellicht vanwege die blinkende oogjes) staat er nu toch al twee dagen. Ik kan me niet herinneren dat er ene het zo lang uitgehouden heeft in mijn kindertijd.

Ik heb er al complimenten voor gekregen. Er zijn echter ook enkele mankementen aan het licht gekomen, zoals: geen mond en maar twee sneeuwballen, terwijl het er drie moeten zijn.

Benieuwd hoe lang hij of zij nog zal blijven staan, want de dooi is precies toch ingezet.

zaterdag 19 december 2009

Emiel Vandenabeele, scheepsbouwer en politicus in Nieuwpoort (1857-1948)

Emiel Vandenabeele, scheepsbouwer en politicus in Nieuwpoort (1857-1948)

(Peter Vandenabeele)


Nieuwpoort en de familiegeschiedenis

Augustus 1968. Ons gezin verblijft aan de kust in Middelkerke. Zoals zo vaak neemt Werner mij, zijn dan 9-jarige oudste zoon, mee op stap. Deze keer leidt de tocht naar Nieuwpoort, waar zijn familie langs vaderkant vandaan kwam. Vlak vóór we Nieuwpoort binnenrijden, passeren we, aan de oevers van de IJzer, het imposante ruiterstandbeeld van Koning Albert I. Hoog gezeten op zijn paard, overschouwt de koning de IJzervlakte. “Op deze plaats was vroeger de scheepswerf van mijn grootvader Emiel Vandenabeele”, meldt mijn vader me vol trots. “In de jaren 1930 verkocht hij de werf toen men er dit monument oprichtte.” We laten de auto achter bij de zeedijk. De tocht gaat nu te voet van Nieuwpoort-Bad naar Nieuwpoort-Stad, langs het IJzerkanaal. Voorbij het beroemde sluizencomplex slaan we de weg in naar het stedelijk kerkhof. We brengen er een bezoek aan het graf van Emiel Vandenabeele. Ondertussen doet mijn vader me het verhaal dat zijn grootvader bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 gemeenteraadslid was in Nieuwpoort. Ondanks zware bombardementen was hij op post gebleven. Het oud kerkhof van Nieuwpoort ziet er grijs en wat vervallen uit. In mijn kinderlijke verbeelding zie ik de obussen zo naar beneden donderen. “Mijn andere grootvader was in 1914-1918 schepen in Berchem”, gaat hij verder[1].

Later op de dag bezoeken we het toenmalige stadsmuseum, waar ik kennismaak met de vreselijke vernieling die Nieuwpoort tijdens de Eerste Wereldoorlog onderging. Ik herinner me beelden van hele huizenrijen die in puin liggen. De geschiedenisles eindigt met een bezoek aan het Belgisch militair kerkhof van Ramskapelle met zijn talrijke anonieme graven “Onbekend – Gestorven voor het vaderland.”

In de loop der jaren zou mijn vader het nog dikwijls hebben over zijn grootvader, die hij bewonderde en aan wie hij zich sterk spiegelde. Emiel Vandenabeele was iemand die zich opgewerkt had. Zijn vader Louis was een gewone scheepstimmerman. Door hard te werken, had Emiel het bedrijfje waarin hij onderaan begonnen was ten slotte zelf helemaal overgenomen. Mijn vader beweerde ook dat Emiel socialist was zonder dit zelf te beseffen. Werner zou de krantenknipsels nog gezien hebben, waarin verontwaardigd gereageerd werd omdat Emiel zijn werklieden een hoger loon betaalde dan de andere patroons. Daarnaast was Emiel voor Werner het ideaal van de hoge ouderdom. Nog enkele jaren vóór zijn dood verkondigde mijn vader dat hij enkel écht oud wilde worden als hij dat kon doen zoals Emiel, die 91 werd en tot op het einde nog elke dag zijn krant las. Tenslotte was er het dagboek dat Emiel ten tijde van de Slag aan de IJzer bijgehouden had en dat van vader op zoon doorgegeven werd.

Het slechte nieuws kwam wanneer wij kinderen informeerden naar de familiestamboom: steevast antwoordde mijn vader dan dat de archieven van de burgerlijke stand van Nieuwpoort tijdens de Eerste Wereldoorlog samen met de rest van de stad vernietigd waren. De vader van Emiel heette Louis, maar verder dan dat konden wij niet teruggaan. Levensnoodzakelijk was het niet, maar toch voelde ik het aan als een gemis, niet te weten wie je verre voorouders waren, geen echte stamboom op te kunnen stellen. De geschiedenis had onze familie lelijk parten gespeeld. Nieuwpoort werd het mythische stadje van de voorgoed verborgen voorvaderlijke afstamming.

We kunnen het nu enkel betreuren dat mijn vader zijn familiegeschiedenis niet grondiger bestudeerd heeft. Hierbij heeft ook de afstand een rol gespeeld, het feit dat Juul Vandenabeele (1899-1954), zoon van Emiel en vader van Werner, zich in 1925 in Overmere vestigde als dokter en zijn afstammelingen in die streek bleven wonen. De Westhoek is een eind verwijderd van Lokeren en Gent, waar mijn vader al zo’n drukbezet leven leidde. Hij was bijgevolg weinig vertrouwd met de plaatselijke Nieuwpoortse geschiedenis. Pas op het einde van zijn leven is Werner zich wat meer met zijn familiegeschiedenis gaan bezighouden: hij was van plan er een artikel aan te wijden. Verder dan het schrijven van enkele brieven is hij niet meer geraakt. Wat hij zijn kinderen altijd voorgehouden heeft over de Stadsarchieven van Nieuwpoort klopt echter niet: ze werden eind 1914 immers door enkele moedige burgers uit de puinhopen van het toen al stukgeschoten Nieuwpoort gered. Ook Laurent Van Werveke, toen rijksarchivaris in Gent, reageerde ongelovig wanneer hem in 1933 gevraagd werd het Nieuwpoortse Stadarchief van het Oude Regime te inventariseren[2]. Van alle steden die in 1914-1918 tussen de Noordzee en de Zwitsers grens op de frontlijn lagen, is Nieuwpoort de enige die erin geslaagd is haar archieven te redden.

Eind november 1914 had de bevolking van Nieuwpoort de zwaar gebombardeerde stad verlaten. Toen soldaten boeken uit het Nieuwpoortse stadhuis te koop aanboden in Veurne, vroeg de toenmalige gemeentesecretaris Theophiel Dobbelaere aan de burgerlijke en militaire autoriteiten de toestemming en de middelen om het Nieuwpoortse Stadarchief te redden. Begin december 1914 werd deze reddingsoperatie, in moeilijke omstandigheden want onder Duits kanonvuur, uitgevoerd door de gemeentesecretaris in samenwerking met enkele behulpzame Nieuwpoortse burgers, een Middelkerkenaar en een militair. Tijdens en na de oorlog legde het Stadsarchief nog een hele odyssee af; het kwam uiteindelijk terecht in het Rijksarchief te Brugge[3]. In het huidige vredegerecht van Nieuwpoort bevindt zich een herdenkingsplaat voor de moedige burgers die het Stadsarchief redden en ervoor zorgden dat niet enkel de stad Nieuwpoort, maar ook de familie Vandenabeele, een naspeurbare geschiedenis heeft.


De voorgeschiedenis

De familiestamboom Vandenabeele werd pas zeer recent onderzocht en is bijgevolg nog niet helemaal uitgepluisd. Het staat wel vast dat de familie langs vaderskant afkomstig is uit de Westhoek. Abele is een in West-Vlaanderen veel voorkomende plaatsnaam[4]. Nu nog zijn er verschillende gehuchten met die naam, b.v. aan de Franse grens in Poperinge en op de rand van Gijverinkhove en Leisele (nu deelgemeenten van Alveringem). De naam Vandenabeele verwijst dan naar de plaats van herkomst. Al in de 16de en 17de eeuw vinden we de naam Vandenabeele terug in de Westhoek en in het huidige Frans-Vlaanderen. Naspeuringen naar de verste voorouders eindigden voorlopig in het dorpje Woumen, aan de rechter-IJzeroever bezuiden Diksmuide, waar in het begin van de 18de eeuw een vissersfamilie Vandenabeele opduikt. In Woumen bevindt zich de Blankaart, een uitgestrekte plas omgeven door broeken en vaarten. In de jaren 1980 verscheen in het heemkundig tijdschrift Bachten de Kupe een omvangrijke artikelenreeks over deze “Broeken van Woumen” van de hand van J. Vlamynck[5]. Volgens deze studie was dit gebied in de 18de eeuw bijzonder visrijk. Hele generaties leefden er van vader op zoon van de jacht en de visvangst, eventueel aangevuld met wat landarbeid. Doorgaans vervaardigden deze vissers hun boten zelf. In dit artikel worden een aantal Vandenabeeles als ‘visser op de Blankaart’ vermeld, waaronder Jan Vandenabeele (1715-1782).

In de jaren 1770 week de oudste zoon van Jan, Pieter Jakob Vandenabeele (1748-1805), uit naar Nieuwpoort. Misschien had dit iets te maken met de kortstondige heropbloei van de haven van Nieuwpoort ten tijde van de Amerikaanse Vrijheidsstrijd. Engeland en Frankrijk waren in oorlog en vele Duinkerkse vissers weken uit naar het neutrale Nieuwpoort, wat nieuwe welstand in de stad bracht. Nieuwpoort had zijn grootste bloei gekend in de Middeleeuwen. Het was de haven van Ieper, waarmee het verbonden was via de IJzer en de Ieperlee. De stad zou toen naar schatting 10000 inwoners geteld hebben. Nadien had Nieuwpoort veel te lijden onder talloze oorlogen en belegeringen. De stad lag met haar natuurlijke haven voor vreemde veroveraars op een strategische plaats. Ook de Franse tijd was in Nieuwpoort zeer turbulent: het stadje werd belegerd in 1793 en 1794. In de 19de eeuw schommelde het inwonersaantal van Nieuwpoort tussen 3000 en 3500. Pas vanaf 1900 was er een echte economische heropleving merkbaar[6]. Uit zijn overlijdensakte weten we dat Pieter Jakob Vandenabeele zoetwatervisser was: dit was een categorie vissers die zich beperkte tot vissen in de havengeul van Nieuwpoort, zoals de ‘schuitevissers’ die beschreven werden door de plaatselijke letter- en heemkundige Juul Filliaert (1890-1948)[7]. Volgens de gegevens van de volkstelling die in West-Vlaanderen gehouden werd in 1814 en verschillende andere akten, oefende zijn zoon Pieter Vandenabeele (1776-1833) het beroep van scheepstimmerman uit. De nakomelingen van de Woumense vissers hadden het ineentimmeren van boten duidelijk nooit verleerd. Bij het overlijden van Pieter werd als beroep visser vermeld. Uit diverse andere elementen kunnen we afleiden dat de bouw van vissersschepen in Nieuwpoort omstreeks 1830-1840 in een dal terechtgekomen was.


Het ontstaan van de scheepswerf

Uiteindelijk zou het vooral Pieters zoon Louis Vandenabeele (1818-1875) zijn, die zich op de scheepsbouw toelegde. Gelukkig zijn we hiervan goed op de hoogte door enkele artikels die in de jaren 1930 verschenen in De Toekomst, het toenmalige katholieke weekblad van Veurne-Ambacht en die bewaard bleven in het familiearchief[8].

In perioden van hoogconjunctuur waren er altijd scheepswerven geweest in Nieuwpoort. Er werden al scheepswerven vermeld in de 13de eeuw[9]. In de periode van de Compagnie van Vischvaert (1727-1737), een kortstondige poging om de grote visserij nieuw leven in te blazen, die in Nieuwpoort veel geleden had onder de opeenvolgende oorlogen, werd een scheepswerf aangelegd om in de behoefte aan nieuwe schepen te voorzien (1728)[10]. Ook de bloeiperiode tijdens de Amerikaanse Vrijheidsstrijd bevorderde de scheepsbouw: kroniekschrijver Rybens noteerde voor het jaar 1781 dat er in Nieuwpoort veel nieuwe sloepen gebouwd werden om naar IJsland te varen[11]. In 1817 was er sprake van een scheepswerf van Pieter de Weerdt junior[12].

Naar het midden van de 19de eeuw toe moeten er in Nieuwpoort nochtans geen echte scheepswerven meer geweest zijn. Mogelijk had Pieter Vandenabeele op het einde van zijn leven daarom zijn beroep moeten opgeven. Zijn zoon Louis ging echter in de leer bij Philip Orlandini, een scheepsbouwer van Italiaanse afkomst die zich rond 1840 in Oostende had gevestigd[13]. Weldra kwam er een soort filiaal in Nieuwpoort, waar herstellingen aan visserssloepen uitgevoerd en nieuwe sloepen gebouwd werden voor Nieuwpoortse reders. Dat filiaal bestond in het begin enkel uit een scheepsrooster aan de kaai, tussen de Oostendestraat en de St-Jakobsstraat. Volgens de kroniek van Rybens werden hier in 1853 door Orlandini 2 vissersloepen gemaakt voor de Nieuwpoortse rederij Meynne & Cie: de “Graaf van Vlaanderen” en de “Princesse Charlotte”. In 1854 volgden de kotter “Doggersbank” en de schoener “Naamloze Maatschappij van Nieuport” voor de nieuwe rederij van John Phillips[14].

De zaak nam uitbreiding. Orlandini besloot om een kleine scheepswerf op te richten aan de noorderkant van het IJzerkanaal. Op 13 juli 1857 opende het schepencollege een onderzoek ‘de commodo et incommodo’ over de bouw van een scheepswerf “op een perceel grond bij de lange brug gelegen tusschen de haven en den ouden brugschen vaert binnen deze stad”[15]. De grond waarop de werf aangelegd werd, behoorde toe aan de Staat, die een concessie verleend had. De scheepswerf was eigendom van de Oostendenaar Orlandini, maar werd in de praktijk uitgebaat door Louis Vandenabeele en diens zonen. Louis Vandenabeele kreeg in de latere Nieuwpoortse pers en lokale geschiedschrijving ook de eer de ‘stichter van de werf’ geweest te zijn[16].

Veel lokale pers is er uit deze periode overigens niet bewaard gebleven. Er zijn echter meerdere echo’s van de stichting van de werf in de gedichten van de plaatselijke liedjesdichter Fred Morael (1816-1878). Deze romantische figuur met een zeer bewogen leven was in literair opzicht niet echt hoogstaand. Zijn gedichten zijn echter zeer belangrijk voor de plaatselijke folklore en geschiedenis. Ze werden nooit uitgegeven (tenzij enkele in lokale tijdschriften en weekbladen), maar berusten in 3 manuscripten in het Stadsarchief van Nieuwpoort[17]. Het beste en bekendste gedicht van Morael is “De Nieuwpoortsche Droom”, dat dateert van 9 maart 1859. Het liedje “geeft ons in dichterlijke bewoordingen een trouw beeld van de grondige veranderingen welke in die tijd plaatsvonden in het typische stadje”[18]. De 9de strofe luidt:

Ik ging van daar naar ’t YPERSAS
Alzoo was ik weer Nieuwpoort buiten,
‘k Dronk bij Free Noom een lekker glas
En ‘k at er gerenaars met stuiten;
Dan ben ik al de SASSEN overgegaan
KREKEN en ’t HOORNWERK gaan bespeuren,
Ik zag de SCHEEPSWERF ook verwonderd aan,
En ‘k trok weer binnen Nieuwpoorts muren.


Het Iepersas is één van de bekende Nieuwpoortse sluizen of sassen, samen de “Ganzenpoot”. Nieuwpoort was van eind de 14de eeuw af een ommuurde stad. Het Hoornwerk was een in de 18de eeuw gebouwd versterkingssysteem van aard- en waterwerken, dat nog in 1914-1918 een rol zou spelen bij de verdediging van de stad. De scheepswerf bevond zich in de nabijheid ervan. In een ander gedicht, “Nieuwpoort binnen honderd jaar” (vastenavondlied 1860), beschrijft Morael een visioen van grootse plannen voor zijn stad en vermeldt de werf nogmaals in de 5de strofe: “Zij zullen nog een scheepswerf bouwen / Op één kunnen z’ hun niet betrouwen; (...) Zij willen alles zoo ’t behoort, / Wat ben ik blijde voor Nieuwpoort!”

Uit deze liedjesfragmenten blijkt duidelijk dat de nieuwe scheepswerf voor de tijdgenoten een hoopvol teken voor een betere toekomst was. Het gevoel van de Nieuwpoortenaars dat hun door opeenvolgende oorlogen fel geteisterde haven door de hogere overheid verwaarloosd werd en achtergesteld ten voordele van de grote concurrent Oostende en later ook Zeebrugge, vormt een constante in de 18de en 19de eeuw en zelfs nog tot eind de jaren 1930.


De jeugd van Emiel Vandenabeele

In 1843 trouwde Louis Vandenabeele met Anna Theresia Dedrie (1816-1871). Uit dit huwelijk kwamen 11 kinderen voort, waarvan er maar 7 de eerste jaren overleefden. Op 29 maart 1857 werd Emilius Franciscus geboren als 6de van de overblijvende kinderen, de 3de zoon op 4. Een andere Emilius Franciscus (1850-1851) was hem voorgegaan. Tijdens het geboortejaar van Emiel begon men de werf aan te leggen. Kort na de voltooiing ervan nam het gezin zijn intrek in een huis dat er deel van uitmaakte.

Over de jeugd van Emiel Vandenabeele is weinig bekend. Hij werd grootgebracht op de scheepswerf, waar zijn oudere broers Louis (1844-1890) en Pieter (1852-1911) al vlug meehielpen met hun vader. Vrijwel alle andere familieleden waren eveneens actief in de visserij of de scheepvaart. Emiels oom Jan Vandenabeele (1813-1884) was eerst visser en later meestergast bij de Nieuwpoortse reddingsdienst. Op 28 september 1909 ontving Pieter Vandenabeele het nijverheidsteken 2de klas voor 44 jaar arbeid op de werf[19]. Het rekensommetje is gauw gemaakt. Er mag worden aangenomen dat ook Emiel na het beëindigen van de lagere school op ongeveer 12-jarige leeftijd in het scheepstimmerbedrijf aan de slag ging.

Voor de stad Nieuwpoort was de vroege kindertijd van Emiel een periode van ophefmakende veranderingen. In de jaren 1860 werden in Nieuwpoort, zoals in andere Vlaamse steden, de stadswallen afgebroken. Het garnizoen verliet de stad. De defensieopvattingen van de regering waren immers gewijzigd. De Nieuwpoortenaren zagen het somber in om hun stad in een dorp te zien veranderen, maar ze werden getroost door de nieuwe spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort, die in 1868 ingehuldigd werd[20]. In 1864 werd Nieuwpoort-Bad gesticht, dat echter nog tot in 1949 grondgebied van de gemeente Oostduinkerke zou blijven, en waar in feite de familie Crombez, eigenaar van de grond, het voor het zeggen had. In 1865 werd een steenweg aangelegd die Nieuwpoort-Stad met Nieuwpoort-Bad verbond. De moderne tijd was aangebroken.

Nog in zijn jonge jaren zou Emiel op de werf een werkongeval gehad hebben met een spijker, waardoor hij levenslang gehandicapt bleef aan een oog. Hij verloor vroeg beide ouders: moeder Anna Dedrie overleed in 1871, vader Louis in 1875.


Verkoop en uitbreiding van de scheepswerf

Om onbekende redenen besloot Orlandini zijn Nieuwpoortse scheepswerf af te stoten. Had het overlijden van Louis Vandenabeele er iets mee te maken? Bij akte verleden voor de Nieuwpoortse notaris Louis Depuydt op 8 december 1877 werd de scheepswerf verkocht aan Louis Gommers, de belangrijkste Nieuwpoortse reder van dat ogenblik. Orlandini behield nochtans zijn scheepswerf in Oostende. Na zijn dood eind de 19de eeuw werd ze overgenomen, eerst door Goormachtig, later door Richard Panesi[21]. Gommers baatte de Nieuwpoortse scheepswerf uit samen met de 4 broers Vandenabeele. Emiel moet de hardste werker geweest zijn van de broers, want volgens het weekblad De Toekomst kreeg hij in 1879, nauwelijks 22 jaar oud, de dagelijkse leiding van de werf in handen. Dit gegeven blijkt ook uit advertenties voor de scheepswerf, die in het weekblad De Stad Nieuport verschenen in het begin van de jaren 1880 en waarin Emiel vermeld werd als te contacteren persoon[22].

Begin 1883 overleed Louis Gommers en kort nadien zijn echtgenote. Op 9 juli 1883 verkochten de 3 kinderen Gommers de werf aan Jan Gommers-Loppens, broer van Louis en ook eigenaar van een touwslagerij, en aan Emiel Vandenabeele, die elk voor de helft eigenaar werden. De koopprijs bedroeg 2.100 frank. In de akte van notaris Depuydt luidt de beschrijving van het goed als volgt: “Een woonhuis met werkwinkel benevens een magazijn naast den noord-westen, ten grooten deele gebouwd in hout en gedekt met pannen, benevens eenen scheepswerf, met sleper, bak, schettewerk en afhangsels, staande te Nieuport van noorden de haven, recht over de gewezene lange brugge en gebouwd op zes honderd vier en twintig vierkante meters grond.” De kopers waren aan de Belgische Staat, eigenaar van de grond, een jaarlijkse pacht van 40 frank verschuldigd.

Het artikel dat De Toekomst op 5 september 1937 wijdde aan de werf, verschaft meer informatie hoe ze technisch in elkaar zat. Aanvankelijk werden de schepen uit het water gehaald over 2 slipways of houten sleden bij middel van een koe. Dat was een zwaar stuk hout met vierkante kop, waarin 2 openingen waren. Er werden 2 lange handspeten ingestoken die een kruis vormden en waaraan 20 man konden draaien. Rond de koe werd een kabel gelegd en het vaartuig werd op het droge getrokken om de nodige herstellingen te ondergaan.

Gaandeweg was de werf zich gaan specialiseren in de bouw van houten binnenlanders, binnenschepen bestemd voor het vervoer van goederen van de haven naar het binnenland. Nieuwpoort was en is immers via een systeem van sluizen en vaarten met het binnenland verbonden. Er werden ook andere vaartuigen hersteld. In de jaren 1894-1895 werd de werf vergroot en gemoderniseerd. Er werd een droogdok aangelegd van 2.000 m2, verdeeld in 2 vakken: één voor de bouw van grote binnenlanders en één voor de herstellingen. Er was plaats voor 2 grote binnenlanders van 38 meter met een gewicht van 30 tot 35 ton en 2 grote sloepen. Het dok was met de havengeul verbonden via een sas van 5,5 meter breedte. Alfons Ruys, toen hoofdconducteur van Bruggen en Wegen in Nieuwpoort, maakte de plannen voor de nieuwe constructie. Zijn naam was gebeiteld in een steen aan de ingang van de sluis van het dok. De totale oppervlakte van het van de Staat gehuurde terrein bedroeg nu 28 are 97 centiare, waarvoor de jaarlijkse pacht opgelopen was tot 197,67 frank. In de haven van Nieuwpoort lagen nog 3 scheepsroosters: 2 voor haastige herstellingen aan binnenschepen en één voor zeevaartuigen. In 1880 was de Langebrug over de havengeul, die zich in slechte staat bevond, afgebroken. Om de omweg over de sasbruggen te vermijden, nam men vanaf de kaai een bootje om de scheepswerf te bereiken[23]. Op 12 januari 1895 had Jan Gommers-Loppens zijn helft van de oude scheepswerf verkocht aan Emiel Vandenabeele, die daarmee alleeneigenaar werd. Gommers was toen al 77, te oud om deze modernisering nog mee te maken. Zijn zoon Jan Gommers-Vaillant baatte de touwslagerij uit en later ook een steenbakkerij.

Behalve de notarisakten en enkele officiële documenten van Bruggen en Wegen zijn er jammer genoeg geen archieven van de scheepswerf bewaard of in elk geval niet teruggevonden. Vrijwel de hele familie Vandenabeele werkte op de werf: Emiel en zijn broers, de zonen van zijn broers en zusters, en ook enkel andere scheepstimmerlieden. Volgens het artikel in De Toekomst werkte er gemiddeld 12 man. Andere grote scheepswerven waren er in die tijd in Nieuwpoort niet: bij de vlotkom bezat Leon Dutrieux in het begin van de 20ste eeuw een kleine werf voor zeevaartuigen “op blooten grond”, zonder hangar en dok, die later overgenomen werd door Achiel Hillebrandt[24]. De Nieuwpoortenaren verwezen naar de scheepswerf Vandenabeele als 'de werf'. Men vertelde soms dat het er spookte[25]. Het belletje van de werf, dat 4 tot 6 maal daags begin of einde van de arbeid aankondigde, was in de hele stad te horen en kondigde ook voor de andere inwoners het middaguur aan.

De werf floreerde. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, tussen 1900 en 1914, kende Nieuwpoort een algemene economische heropbloei. De lokale historicus René Dumon vermeldt voor deze periode dat de scheepswerf Vandenabeele werk in overvloed had[26]. Verdere uitbreidingen vonden plaats. Zo werden in 1906 het huis van de bewaker van de werf en een magazijn herbouwd en vergroot. In 1914 was Emiel Vandenabeele een welgesteld man, één van de notabelen van de stad. Zijn vooroorlogse scheepswerf werd door een paar kunstschilders afgebeeld: Victor Gilsoul in 1902 (familiebezit) en André Lynen (volgens een bericht in De Toekomst van 14 augustus 1938 aangekocht door het Nieuwpoortse stadsbestuur).


De werf met droogdok en sluis. Op de achterkant van de foto staat de tekst: “Gebouwd in 1894-1895. Vernield in den Oorlog 1914-1918 te Nieuwpoort.” De rijzige figuur in het midden is Emiel Vandenabeele (foto familiearchief).


Huwelijken en kinderen

Op persoonlijk vlak verging het Emiel ondertussen minder goed. Het vroegtijdig overlijden van naaste familieleden zou in zijn leven een constante blijven. In 1888 trouwde hij met Joanna Roose, die het jaar daarop een levenloos kindje ter wereld bracht en in 1890, na nog geen 2 jaar huwelijk, overleed. In 1892 hertrouwde Emiel met Maria Ketelers. De geschiedenis herhaalde zich: Maria Vandenabeele-Ketelers beviel in 1893 van een tweeling, waarvan het jongetje dood ter wereld kwam, maar het dochtertje Marie (1893-1968) in leven bleef. Een paar dagen na de bevalling overleed de moeder en Emiel was op 36-jarige leeftijd voor de 2de keer weduwnaar. In 1897 trouwde Emiel voor de 3de en laatste keer met Maria Vlieghe (1859-1924).

Opmerkenswaardig is dat Emiels 3 vrouwen aan elkaar verwant waren: de moeders van Joanna Roose en Maria Ketelers heetten immers allebei Vlieghe en waren zusters. In 1899 werd Juul geboren, in 1904 het laatste kindje, Hélène. Twee zonen haalden het niet, maar dat was normaal in die tijd: Georges (1900) en Ernest (1901-1905). Ook de broers van Emiel overleden vroeg: Louis in 1890, Karel in 1903 en Pieter in 1911. Het hoge sterftecijfer in Nieuwpoort baarde zelfs de provinciegouverneur zorgen. In 1909 stelde hij een onderzoekscommissie in.

Nieuwpoort kende anderzijds ook een druk verenigingsleven. Emiel Vandenabeele was o.a. lid van een balboogmaatschappij, De Fusiekspeiers, waarvan het clublokaal zich vlakbij zijn werf bevond in herberg De Palingbrug. Hij prijkt op een foto uit 1894 bij de viering van het 50-jarig bestaan van deze vereniging, die opgenomen werd in de reeks Nieuwpoort in Oude Prentkaarten[27].


Het gezin Vandenabeele-Vlieghe tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Van links naar rechts: Emiel, Marie, Juul, Maria Vlieghe, Hélène (foto familiearchief).



Gemeenteraadslid

De stad Nieuwpoort werd vanaf het midden van de 19de eeuw jarenlang bestuurd door de liberalen. Zoals elders in het land organiseerden de katholieken er zich pas later. De liberalen ontdekten ook eerder het propagandamiddel van de drukpers. De eerste Nieuwpoortse weekbladen, Bode der Stad en Haven van Nieuport (1846-1858) en De Stad Nieuport (1861-1890) waren liberaal van strekking. De katholieken hadden toen geen eigen plaatselijk persorgaan. In 1876 werd bovendien een Nieuwpoortse afdeling van het vrijzinnig-liberale Willemsfonds opgericht, die veel succes kende. De nationale liberale kiesoverwinning van 11 juni 1878, die de homogeen liberale regering Frère-Orban – Van Humbeeck aan de macht bracht, had in Nieuwpoort ook een lokale liberale verkiezingsoverwinning tot gevolg. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 29 oktober 1878 verloren de katholieken hun laatste 2 vertegenwoordigers. De gemeenteraad bestond nu uitsluitend uit liberalen.

Op onderwijsgebied waren er in Nieuwpoort aanvankelijk enkel officiële scholen. Pas in 1877 was op aandringen van de pas benoemde pastoor Waffelaert de kloosterorde der Arme Klaren naar Nieuwpoort gekomen om er een lagere school te stichten. De katholieken schoten pas goed wakker met de onderwijswet-Van Humbeeck van 1879. Nog datzelfde jaar werd het Sint-Bernardus-College gesticht in het gewezen gasthof De Papegaai op de markt. In 1880 werd een plaatselijke afdeling van het Davidsfonds opgericht. Daarna volgden een katholieke fanfare en een toneelgroep, die telkens als tegenhanger moesten dienen voor een liberale vereniging. In 1882 openden de Dames de la Sainte Union du Sacré Coeur een deftige (Franstalige en katholieke) meisjesschool

Zoals elders werd de schoolstrijd in Nieuwpoort met de nodige heftigheid uitgevochten. Beide partijen bekampten elkaar ook in de pers. De liberalen verdedigden in De Stad Nieuport met vuur het regeringsstandpunt. De Nieuwpoortse katholieken hadden geen eigen spreekbuis, maar kregen gedurende de schoolstrijd een plaatsje in de Gazette van Dixmude. Over en weer werd met slijk gegooid. De favoriete spotnaam waarmee De Stad Nieuport de Gazette betitelde was “de mestkar”[28].

Medio 1884 behaalden de katholieken bij de nationale verkiezingen de meerderheid in de Kamer. Bij de gedeeltelijke vernieuwing van de Nieuwpoortse gemeenteraad in oktober 1884 werden de 7 katholieke kandidaten verkozen. De katholieken hadden nu een meerderheid van 7 tegen 4. Houthandelaar Willem De Roo werd de nieuwe burgemeester. Het was het begin van een homogeen katholiek bewind dat zou duren tot in 1914, een perfecte weerspiegeling van de nationale politieke verhoudingen en deze in de meeste andere Vlaamse steden en gemeenten.

In 1894 werd Emiel Vandenabeele verkozen tot onderluitenant bij de 2de compagnie van de Nieuwpoortse burgerwacht. Hij zou deze functie blijven vervullen tot in 1902. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 17 november 1895, de eerste volgens het meervoudig stemrecht, kwam hij op voor de katholieke partij en werd verkozen. De gemeenteraad bestond nu voor het eerst uitsluitend uit katholieken. In 1895 was Emiel alleeneigenaar van de scheepswerf geworden. De familie Gommers was liberaal. Zoon Jan Gommers-Vaillant zetelde bij tussenpozen als liberaal in de gemeenteraad. Misschien heeft het feit dat Emiel pas in 1895 openlijk aan politiek is beginnen doen te maken met de politieke gezindheid van zijn ex-compagnon. Wellicht had hij ook geen echte politieke ambities. Vermoedelijk had de plaatselijke katholieke partij Emiel, een opkomende notabele in de stad, aangezocht om op hun lijst te staan.

In de gemeenteraad maakte Emiel deel uit van de commissies van Openbare Werken en Openbaar Onderwijs. Tevens werd hij bestuurslid van de navigatieschool, de teken- en bouwkundige school en de openbare stapelplaats. In 1897 werd hij verkozen tot lid van het Bureel van Weldadigheid, het toenmalige OCMW, ook den Disch genoemd[29]. Bij de gedeeltelijke hernieuwing van de gemeenteraad in 1899 behielden de katholieken al hun zetels; Emiel werd herkozen, evenals in 1907, waardoor hij verder gemandateerd werd tot 1 januari 1916. Eind 1901 overleed de voorzitter van het Bureel van Weldadigheid. Emiel werd tot zijn opvolger benoemd.

De maatschappelijke verdeling tussen katholieken en liberalen bleef ook na de schoolstrijd zeer scherp. Beide partijen hadden op elk cultureel en maatschappelijk gebied hun eigen vereniging. Onverdraagzaamheid was troef. In de pers werd de andere partij voortdurend beklad. Zo stond na een concert in Nieuwpoort-Bad van de katholieke fanfare van het Davidsfonds in het liberaal weekblad te lezen dat de fanfare er de plaag in de patatten geblazen had.[30] Toen de katholieken in 1884 aan de macht kwamen, werd de stadsreus Goliath feitelijk ingelijfd bij de katholieke partij. Na enkele jaren verschenen de liberalen in optochten met hun eigen reuzin. In deze maatschappelijke constellatie maakte Emiel Vandenabeele volledig deel uit van de katholieke zuil; hij was één van de weldoeners van de kerk, o.m. schenker van een schilderij van de nieuwe kruisweg die in 1911 in de Onze-Lieve-Vrouwkerk geplaatst werd[31].

In 1903 werden de katholieke machthebbers opgeschrikt. Bij de gemeenteraadsverkiezingen behaalden de liberalen opnieuw 2 zetels op een totaal van 11; het stemmenverschil tussen de katholieken en de liberalen was echter zozeer geslonken dat er paniek in het katholieke kamp sloop. Dit leidde o.a. tot de oprichting van een nieuw katholiek weekblad, Het Nieuwsblad van Nieuwpoort en Kanton, waarmee men poogde de publieke opinie te bewerken. Hoofdredacteur werd onderpastoor Cyriel Delaere, bestuurslid van het Nieuwpoortse Davidsfonds en tussen 1893 en 1907 ook hoofdredacteur van De Vlaamsche Vlagge, een radicaal Vlaamsgezind en katholiek studententijdschrift. In 1907 vielen de liberalen terug op 1 zetel en vanaf 1911 bestond de gemeenteraad opnieuw volledig uit katholieken.

De liberale raadsleden Jan Gommers en Louis Maertens, die van 1903 tot 1907 zetelden, waren nog vrij gematigd. Maar brouwer en liberale voorman Louis De Jaegher, die van 1907 tot 1911 de enige liberaal in de gemeenteraad was, voerde een bikkelharde oppositie. Regelmatig werd in de debatten van de gemeenteraad verwezen naar het liberale bewind van 1879-1884, waar De Jaegher nog deel van uitgemaakt had als schepen. De strijd was ongelijk: zelfs gemeentesecretaris Dobbelaere was lid van de kerkfabriek en verschillende andere katholieke verenigingen.

Emiel Vandenabeele was een actief gemeenteraadslid. Over het algemeen had hij een nuchtere, praktische kijk op de zaken. Hij had vooral oog voor de economische aspecten. Zo was hij voorstander van gunstmaatregelen voor de Sardinerie Carbonnez en de chemische fabriek van Pieter De Swarte, omdat deze bedrijven veel werk verschaften in de stad. Hij was niet echt één van de kopstukken in de gemeenteraad en de katholieke partij, maar niettemin een degelijk en loyaal partijman. Enkele maanden vóór de dood van burgemeester De Roo in 1908 stelde hij voor om de nieuw aangelegde Zuidlaan om te dopen in Willem De Roolaan. Wanneer schepen Snauwaert, die De Roo als burgemeester zou opvolgen, antwoordde dat hij hetzelfde idee had, verzekerde Emiel dat hij zijn voorstel niet zou gedaan hebben, indien hij daarvan op de hoogte geweest was. Hij trad ook op als verbindingsman met de Nieuwpoortse vissers en schippers, voor wiens belangen hij opkwam. In 1907 drong hij aan op een kuisbank voor de vissersboten in de haven. Er werd een beroep op hem gedaan om enkele plaatselijke vissers te selecteren, die gehoord moesten worden door de onderzoekscommissie naar de opportuniteit van een schuilhaven in het naburige De Panne. In het begin van de 20ste eeuw waren vele vissers van De Panne immers uitgeweken naar Nieuwpoort bij gebrek aan eigen haven.

Schepen dokter Pattyn, die De Roo opvolgde als voorzitter van het plaatselijke Davidsfonds, was het meest Vlaamsgezinde raadslid. De notulen van de gemeenteraad werden sinds 1893 in het Nederlands opgesteld. Pattyn deed regelmatig zijn beklag wanneer de hogere overheid de stad in het Frans aanschreef. Onder zijn impuls nam de raad op 30 december 1910 een resolutie aan, waarmee bij de regering aangedrongen werd op de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Emiel stemde mee met de meerderheid. Nochtans was hij geen uitgesproken flamingant. Zijn leven lang las hij trouw La Libre Belgique. Zijn oudste dochter Marie, die zoals vaak gebeurt niet goed opschoot met haar stiefmoeder, ging in Wallonië op kostschool. De 2de dochter, Hélène, liep school in Nieuwpoort bij de Dames de la Sainte Union. In het begin van de Eerste Wereldoorlog correspondeerde Emiel met zijn dochters in het Frans. Anders zou het zijn enige zoon Juul vergaan, die al op de middelbare school, eerst in het Sint-Bernardus-College en daarna in Oostende, onder de invloed kwam van de Blauwvoeterie en petites vicaires zoals Cyriel Delaere[32]. Getuige hiervan is het feit dat hij in deze periode zelf zijn Franse voornaam ‘Jules’ vernederlandste tot ‘Juul’.

Emiel Vandenabeele trad het meest op de voorgrond als voorzitter van het Bureel van Weldadigheid. Op zondag 23 juli 1905 werd in Nieuwpoort een feest gehouden ter gelegenheid van 75 jaar België. Elk gezin dat ingeschreven was op de grote armenlijst kreeg een koekenbrood, waarna de voorzitter van het Bureel een toespraak hield. Afgewezen steunaanvragers konden klacht indienen bij de provinciegouverneur, waarop het Bureel van Weldadigheid zich moest verantwoorden. Bijzonder pijnlijk voor Emiel was het geval van Sophie Caroen, weduwe van zijn jongere broer Karel, die de gouverneur op 7 juni 1908 schreef dat haar schoonbroer haar niet wilde helpen, omdat hij het niet voor haar had. De vrouw was echter hertrouwd en had zelf haar nieuwe echtgenoot verlaten. Bijgevolg kon haar geen steun verleend worden. Van vrouwenemancipatie was er toen immers nog geen sprake. Behoeftigen met werkende kinderen konden evenmin aanspraak maken op steun.

Emiel moest zich echter ook langs de andere kant verdedigen. Op 20 juli 1911 diende hij in de gemeenteraad een plan in, waarbij het Bureel van Weldadigheid aan de gemeente de toelating vroeg om voor 9000 fr. staatsobligaties te verkopen om 6 huisjes te bouwen, die aan behoeftigen in bruikleen zouden kunnen worden gegeven. De tegenstand in de gemeenteraad was hevig. Sommige raadsleden opperden dat er nooit meer werk geweest was in Nieuwpoort en dat de uitgaven van het Bureel van Weldadigheid niettemin voortdurend stegen. Er werd ook opgeworpen dat men moest opletten dat Nieuwpoort niet het toevluchtsoord voor de armen uit de streek zou worden. Op 1 december 1911 vroeg Emiel dat de gemeente de grond kosteloos ter beschikking zou stellen; het bestek was immers opgelopen tot 10800 fr. Opnieuw kwam er zware kritiek. De discussie sleepte enkele zittingen aan. Emiel kloeg over zijn taak als voorzitter van het Bureel van Weldadigheid, een ondankbare positie tussen armen die vonden dat ze niet geholpen werden en de gemeenteraad die de lasten te hoog achtte. Hij stelde dat er geen werklieden te veel waren in de stad, die niet alleen met renteniers verderkon. Ze brachten tering en nering in de stad, al deden ze soms een beroep op het Bureel van Weldadigheid, doorgaans vanwege kinderoverlast[33]. Uiteindelijk kreeg het Bureel de stadsgrond tegen de helft van de prijs en werd het plan goedgekeurd, al liepen de kosten nog verder op.

De noodzakelijke uitbreiding van het Nieuwpoortse grondgebied en de behoefte aan nieuwe havenwerken bleven inmiddels ook in de periode rond 1910 belangrijke politiek-maatschappelijke thema’s. Uiteindelijk gaf de Belgische regering na jaren van lobbyen toe: in 1913 werd een overeenkomst gesloten tussen de stad Nieuwpoort en de Belgische Staat (goedgekeurd bij wet van 25 mei 1914), waarbij voor 1795000 frank havenwerken uitgevoerd zouden worden in Nieuwpoort. Het ging hier om de al zolang gevraagde “rechte”: de rechttrekking van de havengeul en de verandering van de bestaande haven in vlotkom. Het lot van Nieuwpoort was tragisch: natuurlijk werden de werken nooit uitgevoerd.


Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog

Er zijn vrij veel bronnen bewaard over het begin van de Eerste Wereldoorlog in Nieuwpoort. In De Dood van Nieupoort (1938) herwerkte Juul Filliaert een artikelenreeks die hij in 1915 voor de krant De Belgische Standaard schreef tot een verslag van de eerste oorlogsmaanden. In het Liber Memoralis van Nieuwpoort tekende Jules Vermeulen, de toenmalige pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwparochie, zijn oorlogsbelevenissen 1914-1918 op[35]. Zijn broer, de katholieke tendensschrijver Edward Vermeulen, alias Warden Oom, nam deze notities in 1928 op in zijn Dagboek van een Banneling. Daarnaast zijn er talloze artikelen die in de jaren 1930 verschenen in het weekblad De Toekomst.

Zoals elders in Europa werd de oorlogsspanning in Nieuwpoort voelbaar in juni 1914, na de moord op de Oostenrijkse kroonprins in Sarajevo. De angst nam toe, wanneer eind juli 10 klassen soldaten opgeroepen werden. Begin augustus kwam het Duitse ultimatum, gevolgd door de oorlogsverklaring en de inval. Op 6 augustus vergaderde de gemeenteraad om maatregelen te nemen i.v.m. de oorlogstoestand. In het begin was er nog hoop dat de oorlog de Westhoek zou sparen, maar die slonk toen Brussel viel, de kranten ophielden te verschijnen en de eerste uhlanen gesignaleerd werden in West-Vlaanderen. In september kwamen de eerste vluchtelingen in de stad aan. Juul Filliaert schreef dat Nieuwpoort die eerste 2 maanden tragikomische oorlogsmomenten beleefde[36]. In 1906 was in de stad een gewapend brandweerkorps opgericht. Dat werd nu de kern van de burgerwacht onder de leiding van Jules Huyghebaert, schepen, brandweercommandant en kapitein van de burgerwacht. Wanneer de oude burgemeester Snauwaert (1839-1920) in september ziek werd, aanvaardde Huyghebaert ook het ambt van waarnemend burgemeester. Er werden schietoefeningen gehouden met roestige geweren, die faliekant afliepen. Vanaf 8 september kwam de gemeenteraad dagelijks bijeen om 11 uur ’s morgens om voortdurend paraat te zijn. Er werd echter geen verslag van de raadszittingen opgemaakt om deze aan de controle van de vijand te onttrekken[37]. Allerhande verordeningen werden in de stad uitgehangen. De burgerwacht verscherpte het toezicht, wat aanleiding gaf tot misverstanden en het oppakken van onschuldigen.

In oktober werd het ernst. Op 3 oktober kwamen 2000 uitgehongerde rekruten van de lichting 1914 in de stad aan vanuit het belegerde Antwerpen. Na een verblijf van drie dagen vertrokken ze naar Frankrijk. Stilaan brak er paniek uit. De stadsdiensten werden overspoeld door burgers die een paspoort aanvroegen. Allerlei veiligheidsmaatregelen werden afgekondigd: de kelders moesten gereedgemaakt worden om als tijdelijke schuilplaats te kunnen dienen; waardevolle bezittingen konden beter ingegraven worden. Enkele notabelen verlieten de stad. Kort daarop werd volgend bericht in de stad uitgehangen: "MEDEBURGERS, blijft kalm, wij blijven bij u.” Getekend: J. Snauwaert (burgemeester), J. Huyghebaert (wnd. Burgemeester), P. Rybens, M. Dewaele, A. Dumon, A. Stroom en E. Vandenabeele (raadsleden), T. Dobbelaere (gemeentesecretaris) en L. Maertens (dokter)[38]. Op 11 oktober kreeg de stad bericht dat ze nog dezelfde avond 10000 soldaten moest herbergen: Antwerpen was immers gevallen. De burgerwacht werd ontbonden. De angst voor Duitse represailles tegen de burgerbevolking was levendig; in o.a. Leuven, Aarschot, Andenne en Dinant waren immers vele burgers omgebracht vanwege vermeende franc-tireurs. In de stad verschenen opschriften met de melding “Die Bürger von Nieuport werden nicht schieben”[39].

Gedurende 6 dagen kwam het restant van het Belgisch leger via Oostende naar Nieuwpoort afgezakt. Pastoor Vermeulen noteerde: "Nooit heb ik treuriger schouwspel gezien. Het leger trok voorbij in de grootste wanorde; alles was vuil en slordig; de overheden ­­zagen er droef, mismoedig en barsch uit; soldaten en peerden schenen doodversleten en op aller wezen las men de grootste moedeloosheid”[40]. Op 13 oktober reed ook Koning Albert I met zijn gevolg te paard over de sassen (dus vlakbij de scheepswerf) Nieuwpoort binnen. Hij overnachtte in villa Crombez in Nieuwpoort-Bad en bracht de volgende dag een bezoek aan de militaire staf, die intussen het stadhuis ingepalmd had. De gemeenteraadsleden beraadslaagden er “in een verloren hoekje dat men grootmoedig, te hunner beschikking had willen stellen"[41]. Nieuwpoort was één chaos. Na korte tijd waren de winkels uitverkocht. In alle huizen logeerden soldaten. 2000 militairen sliepen in de kerk, waarvan de vloer volledig bedekt was met stro. Massa’s nieuwe vluchtelingen stroomden Nieuwpoort binnen en trokken verder in de richting van Veurne.


De Slag aan de IJzer en de beschieting van Nieuwpoort

“Mijne vrouw vertrokken met Marie, Jules, Hélène, in gezelschap van Irma Vandenabeele-Depoot en hare kinderen op donderdag 15 October 1914, aan boord van het visschersvaartuig Louis Lenaers visscher te Nieuport om 9 ½ ure voormiddag met een schoon stil weder. Ik heb bemerkt dat met den namiddag er eene kleine stille bries van het oosten kwam en van de gelegenheid te hebben kunnen gebruik maken van de ebbe, heb ik rond 6den November vernomen van de vrouw van Louis Lenaers, dat zij Gravelines hebben kunnen bereiken rond 9 ure ’s avonds en zijn binnen gevaren. Ik verneem ook, dat mijne vrouw met haar gezelschap aldaar aan wal zijn gegaan en met den trein naar Calais en dan overgesteken zijn naar Engeland. Den zondag 18sten October 1914 om 11 ure 45, ontvang ik een telegram van mijne vrouw uit Faversham, meldende dat zij met onze kinderen, Irma en kinderen goed zijn aangekomen. Dit stelde mij zeer gerust.”

Op deze manier begint het dagboek dat Emiel Vandenabeele bijhield nu de situatie werkelijk dramatisch geworden was. Half oktober had de Nieuwpoortse vissersvloot het bevel gekregen de haven te verlaten. De vissers zetten koers naar Noord-Franse en Engelse havens en namen talrijke vluchtelingen mee, waaronder de vrouw en kinderen van Emiel en andere familieleden. Na een reeks omzwervingen belandde het gezin van Emiel in Faversham, een stadje in Kent.

Ondertussen werd het steeds duidelijker dat in Nieuwpoort slag zou worden geleverd. Op 16 oktober kwamen de Duitse troepen aan in Westende en begonnen dadelijk loopgraven uit te spitten tussen Westende en Lombartsijde. Nieuwpoort werd verder in staat van verdediging gebracht: de bruggen over de sassen werden opgedraaid, in alle straten werden loopgraven en barricaden aangelegd, aan de kaai en de sassen werden machinegeweren geplaatst. Voor de kust lagen 3 Engelse oorlogsschepen, die op zaterdag 17 oktober het vuur openden, samen met de Belgische artillerie op het Koersenplein ten westen van de stad. Even voor de middag deed de Belgische genie de toren van de stadshalle springen. Daarna was het de beurt aan het bovenste gedeelte van de kerktoren. Ook de Vierboete, een oude vuurtoren die in 1284 gebouwd was in opdracht van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre en aan de kust het enige overblijvende bouwwerk was in de Middeleeuwse maritieme bouwstijl, onderging hetzelfde lot: torens waren immers mikpunten voor de artillerie van de vijand. De Waalse soldaat Arthur L. Pasquier, die toekeek hoe men de kerktoren en de beiaard opblies, kreeg een opstandig gevoel en vroeg zich af of het wel nodig was op die manier onze eigen monumenten te vernielen[42].

Op zondag 18 oktober kregen alle inwoners van het lage stadsgedeelte tussen de Langestraat en de kaai het bevel hun huis te verlaten. Tevens moesten alle inwoners een matras en 2 dekens afstaan aan het leger. Emiel, die in de Oostendestraat woonde in het geviseerde stadsgedeelte, begaf zich met het gevraagde naar het stadhuis, ontving daar de goederen tot hij afgelost werd door de gemeentesecretaris en ging dan schuilen in het huis op de markt van kleermaker Louis Roose, de broer van zijn eerste vrouw. Daar was een gevoute kelder; andere betrouwde men niet. Rond 3 uur in de namiddag vielen de eerste Duitse obussen op de stad, vooral rond de markt. Nauwelijks zat Emiel met zijn gezelschap in de kelder of er vielen 2 obussen op het dak en tegen de vitrine van Louis Rooses winkel. Het bombardement duurde tot tegen de avond. Dan stelde Emiel vast dat er al in zijn huis ingebroken was. Het bombardement ging de volgende dagen verder. Emiel somde in zijn dagboek de huizen op die ernstig beschadigd waren, o.a. dat van Louis Roose. Hij nam zijn intrek in de kolenkelder van schoonbroer Louis Vlieghe in de Onze-Lieve-Vrouwstraat. In 1909 had het stadsbestuur de oorspronkelijke plannen voor dit huis nog verworpen, omdat ze niet voldeden aan de voorschriften.

In de nacht van 21 op 22 oktober werden de inwoners gewekt door blikslager Aloïs Michiels, die met een bel de stad rondliep: de kerk stond immers in brand. Het was niet duidelijk hoe de brand ontstaan was. De avond ervoor was het Duitse bombardement immers stilgevallen. Het gerucht liep zelfs dat de brand het werk was van de Belgische genie[43]. Waarschijnlijker is dat Duitse obussen die in de loop van de namiddag gevallen waren een smeulende brand veroorzaakt hadden, die pas tegen middernacht ten volle uitgebroken was. Emiel was bij degenen die de brand probeerden te blussen, samen met de overblijvende brandweerlieden o.l.v. Huyghebaert. Er stond een nogal hevige zuidwestenwind en de brand sloeg over naar andere huizen. Bovendien vielen er nieuwe obussen in de omgeving van de markt. De kerk kon niet meer gered worden. Enkele kunstschatten werden nog in veiligheid gebracht door onderpastoor Dewulf.

Na de brand van de kerk verlieten opnieuw vele inwoners de stad. Op 23 oktober trokken de lang beloofde Franse troepen eindelijk Nieuwpoort binnen. De dag ervoor waren de eerste Duitsers echter de IJzer overgestoken in de beruchte bocht van Tervate. Emiel inspecteerde regelmatig of zijn huis in de Oostendestraat nog rechtstond en ging op 24 oktober ook een kijkje nemen naar zijn werf. Hij zag dat er Franse troepen gekantonneerd waren. Van de overkant van de havengeul riep hij hen toe om een beetje voorzichtig met de haven om te springen. Onmiddellijk moest hij wegduiken voor een obus, die in zijn nabijheid ontplofte. Daarna bezocht hij zijn stamcafé De Arend in de Marktstraat. Toen hij naar het toilet moest, zag hij dat er pas een obus ingeslagen was: een Franse soldaat die stond te urineren was dood, een andere die op het ‘gemak’ zat, zwaargewond.

De situatie in de stad werd onhoudbaar. Ook bij de burgers vielen er nu slachtoffers. Slager Benjamin Norullie werd in zijn winkel in de Schipstraat dodelijk getroffen door een obusexplosie. Hij werd in zijn tuin begraven, want naar het kerkhof voerde men nu niemand meer. Waarnemend burgemeester Huyghebaert kreeg bericht van de hogere overheid dat de stad beter ontruimd kon worden. Op 25 oktober besloten de resterende leden van de gemeenteraad het bestuur van de stad op te geven[44]. Loyaal als hij als gemeenteraadslid altijd geweest was, verliet Emiel die dag de stad. Na eind oktober verbleven er nog slechts een paar honderd burgers: enkele middenstanders die hun bezittingen niet achter wilden laten, enkele kloosterzusters en de bewoners van het ‘oudmannenhuis’, een opvangtehuis voor senioren en wezen. In de loop van november verjoegen de Fransen de laatste inwoners. Enkel met het oudmannenhuis wist men geen blijf, tot er op 2 december bij een bombardement 9 doden vielen. Dan werden ook deze laatste bewoners geëvacueerd.


Op de vlucht

Op 25 oktober 1914 vertrok Emiel met zijn schoonbroer Louis Vlieghe, die oud en ziek was, en diens meid te voet uit Nieuwpoort. Eerst had hij nog vruchteloos geprobeerd om zijn oudste zuster Thérèse en haar man Henri Lauwereins onder te brengen in het oudmannenhuis. Stadsboer Antoon Vanhoucke had het bejaarde koppel uiteindelijk voorlopig onderdak verleend. Nauwelijks de stad uit, aan het Franse veldhospitaal ter hoogte van de Stuiver, was Louis Vlieghe al uitgeput. Emiel trachtte vergeefs van de Franse soldaten een auto te pakken te krijgen. Uiteindelijk bemachtigde hij een stootkar. Aan de Groenendijk was boer Henri Cloet zo bereidwillig hen te vervoeren met zijn paard en kar. De kar begaf het echter tijdens de rit. Na vele moeilijkheden bereikte het gezelschap toch Oostduinkerke. Daar was echter geen logement vrij. In Koksijde werd na lang zoeken een slaapplaats gevonden. De volgende dag trokken Emiel en Co. in bij zijn schoonbroer Amand Vlieghe in villa “Les Ajoncs” in Koksijde-Bad. De eigenaars van de meeste villa’s gaven ze gemakkelijk in bruikleen aan burgers, liever dan dat soldaten er zouden intrekken, die alles behalve zorgvuldig met de woningen en het meubilair omsprongen. Met 14 vluchtelingen verbleven ze in deze villa. Geregeld moesten ze wel een slaapplaats bieden aan soldaten, die in de loopgraven afgelost waren.

Vele andere Nieuwpoortenaren waren eveneens naar Koksijde gevlucht, waaronder talrijke familieleden van Emiel. Gemeentesecretaris Dobbelaere nam zijn intrek in villa Rita, waar het Stadsarchief zou terechtkomen. Ook waarnemend burgemeester Huyghebaert en raadslid Rybens vertoefden er. Tot in 1917 organiseerden zij hier het stadsbestuur. Er werden scholen opgericht. De Keunekapel, een kapel in de duinen van Sint-Idesbald, diende als parochiekerk voor de Nieuwpoortenaren. Op 22 januari 1915 werd zelfs een gemeenteraadszitting van Nieuwpoort gehouden in villa Duresco in Sint-Idesbald. Er werd geen verslag opgemaakt, want het quorum om wettelijk te vergaderen werd niet bereikt, aangezien de meeste raadsleden in het buitenland verbleven. In juli 1917 werd de situatie ook in Koksijde zo ernstig dat de streek geëvacueerd moest worden. De Nieuwpoortse kolonie week uit naar het Franse Cayeux.

Vanaf eind oktober 1914 brak er voor Emiel en zijn familie in de villa een harde tijd aan; in Koksijde-Bad waren nauwelijks levensmiddelen te vinden. Ze moesten dus voortdurend op zoek gaan naar eten in o.a.Veurne, De Panne en Adinkerke. In zijn dagboek kloeg hij geregeld over de zwarte markt: “‘t Is schrikkelijk duur leven tegenwoordig en in Coxyde, De Panne, Veurne en verder omliggende dorpen is men bezig met fortuin te maken, terwijl wij al onze centen in armoede moeten opeten”. Eind november stelde de overheid een systeem van vaste prijzen in, maar dat was gemakkelijk te ontduiken. Men hoefde maar te zeggen dat het gevraagde niet voorradig was. Aan tabak geraken was helemaal een probleem, maar door een grote mond op te zetten slaagde Emiel er soms in. Ook bier was nog nauwelijks voorradig. Het brood was van povere kwaliteit. Emiel werd er ziek van.

Emiel probeerde zich in verbinding te stellen met zijn gezin in Engeland, wat niet eenvoudig was, want voor burgers functioneerde de post nog nauwelijks. Hij ging zelfs te voet naar Ghyvelde in Frans-Vlaanderen om een telegram te versturen. Vlak na het einde van de Slag aan de IJzer bezocht hij ook zijn dienstmeiden Flora en Irma Rousseeuw, die naar hun ouderlijk huis in Wulveringem (Beauvoorde) gevlucht waren, en nu werk gevonden hadden in een legerwasserij.

In november 1914 gaf de Franse legeroverheid, die toen baas was in de sector Nieuwpoort, soms toestemming aan Nieuwpoortenaars om hun stad te bezoeken in de hoop van bezittingen te recupereren. Op 6 november waagde Emiel met enkele kompanen een eerste expeditie. In tegenstelling tot de meeste huizen in de stad was dat van Emiel nog in behoorlijke staat, maar zoals alle andere verlaten huizen was het geplunderd. Iemand was zelfs met zijn beste kostuum gaan lopen en had zijn versleten vest in de plaats gehangen. Emiel liet de vest waar ze was en nam mee wat hij op zijn karretje kon vervoeren. In het voorbijgaan zag hij dat de kolenkelder van zijn schoonbroer Louis waarin hij 3 dagen en nachten verbleven had, ingestort was.

Op 10 november probeerde Emiel opnieuw om Nieuwpoort binnen te raken. Doel was ditmaal zijn droogdok. Bij het uitbreken van de oorlog lag er juist een nieuw binnenschip klaar, besteld door schipper Karel Versyck. Emiel had vernomen dat Franse soldaten de deuren van zijn sas hadden geopend, het nieuw schip eruit hadden gelaten en er met 6 andere binnenschepen een noodbrug over de IJzer mee hadden geconstrueerd. De deuren van het sas hadden ze opengelaten, waardoor die konden stukslaan tegen de fundering. Emiel slaagde erin de stad binnen te komen en vroeg toestemming om de sasdeuren te mogen vastbinden met touw, maar kreeg die niet. Men verwees hem naar het Franse hoofdkwartier aan de rand van de stad. Daar stuurde men hem door naar het Belgisch hoofdkwartier in Veurne. In het terugkeren zag hij in de Recollettenstraat dat het huis van zijn schoonbroer August Decorte en daarnaast dat van zijn dochter Marie afgebrand waren. De hele stad was ondertussen één desolate puinhoop.

Onmiddellijk trok Emiel te voet naar Veurne om de nodige toelating te bekomen. Hiermee gewapend keerde hij ’s anderendaags 11 november naar Nieuwpoort terug. Na veel moeilijkheden (de Fransen waren immers zeer beducht voor mogelijke spionnen onder de burgerbevolking) begeleidden 2 Franse officieren hem over de noodbrug naar de scheepswerf en kreeg hij de toelating de sasdeuren vast te maken. Daarna vroeg hij of hij het hout in het dok mocht vastbinden, zodat het niet kon wegdrijven. Hij kreeg de toestemming om dit werk in de namiddag met een soldaat uit te voeren. De Duitsers lagen echter maar 100 meter daarvandaan langs de baan naar Lombartsijde. Ze hadden beweging gezien. Terwijl Emiel zijn boterhammetjes aan het opeten was, begonnen ze de werf te bombarderen. Met een twintigtal Franse soldaten vluchtte Emiel naar het Hoornwerk. De soldaten groeven putjes in de aarden wal om er hun hoofd in te verbergen en wikkelden zich in dekens om zich te beschermen tegen de explosies van de obussen en schrapnels. Het bombardement bleef maar duren en Emiel moest nog terug naar Koksijde-Bad. Hij nam afscheid van de soldaten en spurtte onder een obussenregen door het dok, over de noodbrug, naar de kaai, terwijl hij zijn akte van berouw opzegde. Na een paar haltes in kelders gevuld met soldaten, geraakte hij toch heelhuids in zijn villa in Koksijde-Bad.

Merkwaardig is dat het dagboek van Emiel geen enkele melding maakt van Hendrik Geeraert, de Nieuwpoortse held die meewerkte aan de overstromingen die de Duitsers vóór Nieuwpoort tot staan brachten. Nochtans moet Emiel hem gekend hebben, want Geeraert was een binnenschipper. Emiel vermeldt de overstromingen wel, maar niet hoe die tot stand gekomen waren. Waarschijnlijk waren de meeste Nieuwpoortenaren op het moment zelf niet op de hoogte van Geeraerts daden. De definitieve en succesvolle overstroming –het openen van de verlaten van de Noordvaart– had trouwens maar plaats eind oktober, toen er slechts weinig burgers meer in de stad waren.

Ook de redding van het Stadsarchief vermeldt Emiel niet in zijn dagboek. Mogelijk inspireerde deze gebeurtenis hem nochtans, want op 2 december ging hij een laatste keer naar Nieuwpoort terug om de archieven van zijn scheepswerf en zijn papieren van het Bureel van Weldadigheid te redden. Hij dolf er ook waardepapieren op die hij ingegraven had. Hij kreeg geen toestemming meer om naar zijn werf te gaan. Men vertelde hem dat zijn nieuw schip gezonken was.

Als gevolg van de tragische oorlogsgebeurtenissen versoepelde de scherpe vooroorlogse tegenstelling tussen katholieken en liberalen onder de Nieuwpoortse vluchtelingen. Politieke en levensbeschouwelijke meningsverschillen schenen immers minder belangrijk, wanneer iedereen vooral zijn hachje probeerde te redden[45]. Gustaaf Vandesompel, een Nieuwpoorts koopman die vóór de oorlog bij de gemeenteraadsverkiezingen opkwam voor de liberale partij, bracht Emiel in deze periode nieuws over zijn gezin in Engeland.

Zeer komische passages in het dagboek zijn Emiels uitgebreide beschrijvingen van de Spahi’s, een Noord-Afrikaans ruitervolk dat deel uitmaakte van de Franse koloniale troepen. Zij bezorgden Emiel, die nooit tevoren in aanraking gekomen was met die ‘vreemde mannen’, een ware cultuurschok.

Op 7 december vielen er Duitse obussen in de buurt van de villa die Emiel met familieleden betrok in Koksijde-Bad[46]. Sinds zijn hachelijk avontuur op 11 november had Emiel de schrik te pakken en het gezelschap sloeg weer op de vlucht. Ze belandden in de buurt van Duinkerke, vonden een villa in Malo-les-Bains, maar kregen geen toestemming van de officiële instanties om in de streek te blijven: er moesten te veel troepen kantonneren in de regio Duinkerke-Hazebrouck-Calais. Tot op het laatste ogenblik was er bij Emiel twijfel of hij verder zou vluchten. De hoop om spoedig naar Nieuwpoort te kunnen terugkeren hield alle vluchtelingen recht; ze waren daarom meestal niet geneigd zich al te ver van hun stad te verwijderen. Maar uiteindelijk besloot Emiel toch tot de overtocht naar zijn gezin in Engeland. De meeste anderen van zijn gezelschap verkozen clandestien in Noord-Frankrijk te blijven. De zieke Louis Vlieghe zou op 24 augustus 1915 in Malo-les-Bains overlijden. Het dagboek eindigt met een zeereis naar Engeland, zoals het ook begonnen was: “16 december 1914 (...) August Decorte, Colette en Bertha zullen te Calais verblijven, maar Celine wil mede naar Engeland, dus moet ik mijne reis uitstellen tot overmorgen en ook mijne papieren zijn nog niet in regel. Ik ga met Napoleon [Theunynck] aan boord en na het avondmaal genomen te hebben en er een pijpke gerookt te hebben ga ik slapen in den achteronder. ’t Is nu 60 dagen dat Nieuport voort gebombardeerd wordt.”


Het ‘Frans Kerkhof’ van Nieuwpoort in 1915. Hier begroeven de Franse soldaten hun doden. Een legeraalmoezenier had een ijzeren Christusbeeld weggehaald uit het klooster van de Arme Klaren en aan een herdenkingszuil bij de kerk laten bevestigen, waar het de hele oorlog bleef hangen, zij het beschadigd. Het beeld rust nu in de crypte van de IJzertoren. Het kerkhof werd zeer goed verzorgd door de soldaten. “Het eenige dat in deze stervende stad niet stierf, was het kerkhof", schreef Juul Filliaert.[47] Na de oorlog werd het een bedevaartsoord. Familieleden van de gesneuvelden kwamen de stoffelijke overschotten ophalen. In de lente van 1922 werden de laatste graven overgebracht naar het nationaal Kerkhof Notre-Dame-de-la-Lorette te Atrecht.

De huizenrij is de Onze-Lieve-Vrouwstraat. Eén van deze huizen was dat van kapitein Louis Vlieghe, waar Emiel Vandenabeele en gezellen drie dagen en nachten in de kolenkelder schuilden tijdens het bombardement. De huizen zijn zwaar beschadigd, maar staan nog recht. In de loop van de volgende oorlogsjaren zouden ze verder platgegooid worden. De kerk is al heel zwaar gehavend. Op 26 januari 1916 werd ook de onderbouw door de Tirpitzbatterij vanuit Oostende stukgeschoten (foto familiearchief).


Faversham

Spijtig genoeg vond Emiel het niet meer de moeite zijn dagboek verder bij te houden, eens hij in Engeland aangekomen was. Hierdoor zijn we over deze periode van meer dan 4 jaar veel minder goed ingelicht. Uit het dagboek weten we nog dat Emiels vrouw en kinderen zeer tevreden waren in Faversham; in Folkestone waar ze eerst aangekomen waren, was er te veel volk en het leven was er te duur. Faversham is, net als Nieuwpoort, een middeleeuws markt- en havenstadje. Het bevindt zich aan de noorderkust van Kent, op 53 mijl van Londen. Uit de weinige bewaarde correspondentie weten we dat het gezin eerst verbleef bij ene Mr. E. Pepper, 35 Norman Road. Nadien bekwamen ze een eigen woning met als adres 13 Albion Terrace, Faversham.


13 Albion Terrace, Faversham, waar de familie Vandenabeele-Vlieghe het grootste deel van de Eerste Wereldoorlog verbleef. Van links naar rechts Juul, Emiel, Marie, Hélène, Maria Vlieghe (foto familiearchief).

Zowat elk Engels stadje had zijn eigen opvangcomité voor de vluchtelingen. De Poor Little Belgians konden in Engeland op nogal wat sympathie rekenen en werden er doorgaans goed onthaald. Het lot van de vluchtelingen in Frankrijk was wisselvalliger[48]. De meeste Belgische vluchtelingen in Engeland werden tewerkgesteld in de oorlogsindustrie[49]. Het is niet bekend welk beroep Emiel in deze periode uitoefende. Vermoed kan worden dat hij, gezien zijn ervaring, werk zal gevonden hebben in de scheepsnijverheid of op een andere werf, al zal er in het begin wel een taalprobleem geweest zijn. Zoon Juul maakte zijn middelbare studies af op de Queen Elisabeth’s Grammar School in Faversham. In 1916 slaagde hij voor het Oxford Senior Local Examination.

De meest memorabele gebeurtenis uit deze periode was dat Juul Vandenabeele zich in 1917, op 17-jarige leeftijd, aanbood als oorlogsvrijwilliger. Men kan zich de discussies in het gezin Vandenabeele-Vlieghe levendig voorstellen toen Juul zijn beslissing bekendmaakte. Voor Emiel en zijn vrouw moet het bijzonder hard geweest zijn hun enige zoon naar het front te zien vertrekken. Juul ging eerst in opleiding in het noorden van Frankrijk. Eind 1917 werd hij naar het front gestuurd. Hij diende er bij het 17de artillerieregiment en bracht het tot brigadier. Na de eindoverwinning maakte hij nog tot in de zomer van 1919 deel uit van het bezettingsleger in Duitsland. Hij behaalde één frontstreep en was houder van de vuurkaart. Daarnaast kreeg hij verschillende andere eretekens: de overwinningsmedaille, de herinneringsmedaille en de medaille van strijder-vrijwilliger 1914-1918. Zijn ontwakende flamingantisme radicaliseerde echter in de loopgraven. Na de oorlog werd hij lid van de Vlaamse Oud-Strijders (VOS) en van de Frontpartij, in de jaren 1930 van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV).


Juul Vandenabeele, zoals hij opgenomen is in het Guldenboek der Vuurkaart, uitgeverij J. Rozez, Brussel, editie 1937, p. 423.

Op 13 december 1918 had in de Central Hall in Westminster een Farewell Meeting plaats, waarmee de Belgische vluchtelingen, toen nog met zo’n 125000, uitgewuifd werden[50]. Het was niet zonder een zucht van opluchting dat de Engelsen hun gasten zagen vertrekken, want de aanvankelijke sympathie voor de vluchtelingen was in de loop der jaren merkelijk bekoeld[51].


De Verwoeste Gewesten

In maart 1919 keerde Emiel Vandenabeele met zijn familie naar België terug. Ze vonden een voorlopig onderkomen in Brugge bij zijn schoonzuster Louise Bullynck-Vlieghe. De verwoesting van de stad Nieuwpoort had apocalyptische vormen aangenomen; bijna geen steen stond nog op een ander. De eerste inwoners die in de loop van 1919 langzaam de stad binnensijpelden leefden er in holen en kelders. Nog tijdens de oorlog was de discussie gevoerd om de ruïnes van verwoeste steden als Nieuwpoort of Diksmuide ongemoeid te laten als waarschuwing voor latere generaties. “De bevolking dacht er echter anders over en was de overheid vele lengtes voor. Teruggekomen vluchtelingen zochten met de schamele resten voorlopige schuilplaatsen op te richten”[52].

Op 14 april 1919 werd de gemeenteraad voor het eerst bijeengeroepen ten huize van de oude burgemeester Snauwaert, die in Oostende een toevlucht gezocht had in de Brigantiënstraat nr. 18. Aanwezig waren hijzelf, schepen Huyghebaert, raadsleden Rybens, Dumon, Vandenabeele en Van Iseghem, en secretaris Dobbelaere. De gemeentesecretaris was na het einde van de oorlog met zijn archief naar De Panne verhuisd. Ook raadslid Rybens woonde er. Vier andere raadsleden, waaronder Emiel, woonden in Brugge. Anderen verbleven nog in het buitenland. De raadsleden Stroom en Dewaele waren tijdens de oorlog overleden. Op de dagorde stonden de herinrichting van het bestuur, waarvoor de gouverneur 10000 fr. ter beschikking stelde, en de heropbouw van de stad. De gemeenteraad vroeg toestemming aan de hogere overheid om wettelijk te mogen vergaderen in Oostende wanneer er minstens 3 raadsleden aanwezig waren en zonder versturing van de agenda. Huyghebaert bracht verslag uit van zijn waarnemend burgemeesterschap (1914-1917). Hij zwaaide daarbij een aantal personen lof toe, waaronder Emiel. Onmiddellijk bleek echter dat er in oktober 1917 een geschil gerezen was tussen Huyghebaert en de provinciegouverneur over de voortzetting van het bestuur in Frankrijk. De gouverneur had hem zelfs aan de deur gezet. De persoonlijke ambities van Jules Huyghebaert zouden een cruciale factor worden in de naoorlogse gemeentepolitiek in Nieuwpoort. De eerstvolgende vergaderingen van de gemeenteraad woonde hij niet meer bij.

De gemeenteraad van Nieuwpoort kwam elke dinsdag bijeen in Oostende, waar het stadsbestuur nu een zaaltje in het stadhuis ter beschikking stelde. Er werd een aanvraag gedaan tot “Aanneming door de natie” (wet van 8 april 1919 voor door de oorlog zwaar geteisterde gemeenten), die door de Staat aanvaard werd. De stad ressorteerde nu onder de dienst der Verwoeste Gewesten. Arrondissementscommissaris Coppieters was benoemd tot Koninklijk Hoogcommissaris voor de kuststreek. Het stadsbestuur belastte de Brugse architect Viérin, met wie daartoe al in 1917 contact opgenomen was, met de opmaak van een algemeen plan voor de heropbouw van de stad. Via het Koning Albertfonds werden noodbarakken besteld bij de maatschappij Monobloc. Ze zouden enkel geplaatst mogen worden op het Koersenplein, aan de westrand van de stad, en langs de Willem De Roolaan, die vóór de oorlog maar schaars bebouwd was. Tevens werd een commissie ingesteld, die de barakken moest toewijzen. Raadslid Vandenabeele werd erin opgenomen, samen met 3 andere raadsleden, de gemeentesecretaris, en telkens één vertegenwoordiger van de vluchtelingencomités in De Panne en Oostende.

Op 14 juni 1919 brachten Koning Albert I en de Amerikaanse president Wilson een bezoek aan de zwaar geteisterde stad. Ze werden er rondgeleid door de leden van de gemeenteraad, zonder de zieke burgemeester. In een verslag dat de krant Het Nieuws van den Dag op 20 juni 1919 uitbracht van dit bezoek verklaarde raadslid Vandenabeele dat de stad zou herrijzen uit haar puinen en dat daarbij geen onderscheid meer gemaakt zou worden tussen Nieuwpoort-Stad en Nieuwpoort-Bad. Dat laatste zou de eerste tijd echter nog niet gerealiseerd kunnen worden, omdat de gemeente Oostduinkerke hevige weerstand bood.

De praktische problemen waarmee het stadbestuur geconfronteerd werd, waren enorm: er moest puin geruimd worden en gevaarlijk oorlogsmateriaal verwijderd; vluchtelingen moesten ondersteund worden, noodwoningen opgericht, het bestuur en de orde in de stad hersteld. Daartoe moest men bij allerlei instanties aankloppen. In de zomer van 1919 stelde de gemeenteraad Emiel Vandenabeele aan tot opzichter over een ploeg werklieden. Het doel was de grond bestemd voor de voorlopige barakken op het Koersenplein effen te maken en het stadsmagazijn te exploiteren. Dit laatste was op bevel van de Koninklijke Hoogcommissaris opgericht. Er werden allerlei goederen verkocht. Emiel kreeg voor die taak 20 frank per dag. Wellicht zal hij vanaf dit moment een tijdelijk onderkomen in Nieuwpoort gehad hebben, want elke dag van Brugge naar Nieuwpoort pendelen moet in die naoorlogse periode niet haalbaar geweest zijn. Zijn gezin bleef echter nog een tijd in Brugge wonen. Onmiddellijk rees er een geschil met de Hoogcommissaris over de uitbetaalde wedden. De relaties tussen het Hoogcommissariaat en het stadsmagazijn verslechterden nadien nog. In de gemeenteraad van 5 januari 1920 bespeurde Emiel in 2 brieven van Coppieters indirecte kritiek op zijn beleid. Hij verdedigde zich met het argument dat de vaak tegenstrijdige onderrichtingen van het Hoogcommissariaat de werking van het stadsmagazijn bemoeilijkten.

In de herfst van 1919 waren de eerste noodbarakken klaar. De raad vergaderde een paar keer opnieuw in Nieuwpoort: op 9 september in het ondertussen in ijltempo opgetrokken hotel “King Albert”, op 14 oktober in “Hutte Monobloc”, één van de nieuwe noodwoningen. Het algemeen plan tot heropbouw van Viérin werd besproken. Men besloot de kaai te verbreden, waardoor een heel stadsgedeelte (waarin ook Emiel een huis bezat) onteigend moest worden. De Staat weigerde echter de kosten van deze onteigening op zich te nemen, zodat de discussie over het plan aanhield. Na veel gepalaver zou het uiteindelijk toch doorgaan.

Op 28 januari 1920 reikte de Franse president Poincaré, in aanwezigheid van Koning Albert I, Maarschalk Foch en tal van andere personaliteiten, het Franse Oorlogskruis uit aan de stad Nieuwpoort. De plechtigheid had plaats aan de ruïnes van het oude stadhuis in de Langestraat. In zijn dankrede verklaarde burgemeester Snauwaert: “Malgré leurs souffrances les Nieuportois ne regrettent aucunément le sacrifice de 1914. A l’appel de leur Roi bien aimé, ils ont offert leur ville en holocauste à la cause du droit"[53]. Het zou de laatste grote daad van de oude burgemeester zijn, want hij overleed in april. Ook voor het stadhuis was deze plechtigheid een waardig einde: het nieuwe stadhuis werd in Vlaamse Renaissancestijl opgetrokken op de markt, tussen de kerk en de stadshalle in, waardoor ook hier onteigeningen nodig waren. Zoals de kerk en de stadshalle was het klaar in 1922, een jaar van grote bouwbedrijvigheid in Nieuwpoort. De kerktoren en de nieuwe beiaard lieten nog tot de jaren 1950 op zich wachten.

Vanaf 10 april 1920 vergaderde de gemeenteraad definitief opnieuw in Nieuwpoort, voorlopig nog in een noodbarak, en keerde men terug naar de procedures die de gemeentewet voorschreef. Raadslid Van Iseghem werd door de gemeenteraad voorgedragen als nieuwe burgemeester. Schepen Huyghebaert, die op zowat elk gebied inging tegen de andere raadsleden en ook een geschil met de gemeentesecretaris had -hij beschuldigde hem er o.a. van tijdens de oorlog handel gedreven te hebben met stadsgelden- had eerst nog een smeekschrift ondertekend door een aantal inwoners afgegeven, waarin alle raadsleden behalve hijzelf belasterd werden.


Oorlogsschade en gemeenteraadsverkiezingen

Ook het gezin Vandenabeele-Vlieghe keerde, vermoedelijk omstreeks de lente van 1920, naar Nieuwpoort terug en betrok er barak 2561 op het Koersenplein. Op persoonlijk vlak waren de eerste naoorlogse jaren voor Emiel en zijn gezin, net als voor alle andere inwoners van de ‘Verwoeste Gewesten’, zeer moeilijk. Men moest zich tot allerlei instanties wenden en vele brieven schrijven om onderdak en andere noodhulp te krijgen en schadeloosstelling te bekomen voor verloren bezittingen. Niet voor niets schreef Juul Filliaert Tijl’s Oog op den Puinhoop (1939), zijn humoristisch verslag van de eerste naoorlogse jaren in Nieuwpoort, in de vorm van een reeks brieven aan een minister.


21 augustus 1920. Juul Vandenabeele, dan student geneeskunde in Leuven, vóór de noodwoning van zijn familie in Nieuwpoort. Let op het voor de ‘geteisterden’ typische moestuintje (foto familiearchief).

Toch waren er ook al lichtpunten: in de lente van 1920 vertegenwoordigde Emiel het stadsbestuur bij de eerste naoorlogse zeewijding, een jaarlijks, nu nog steeds bestaand ritueel waarbij een priester de zee zegent en bescherming voor de zeelui afsmeekt[54]. In augustus 1920 benoemde de bisschop van Brugge EH Albert Demeester tot nieuwe pastoor van de parochie Nieuwpoort in opvolging van de zieke Jules Vermeulen, die zijn ambt na de oorlog niet heropgenomen had. De teruggekeerde Nieuwpoortenaren grepen deze gelegenheid aan om een groot feest te organiseren. Enkele jongedames deden daartoe een omhaling in de stad, waaronder Hélène, de jongste dochter van Emiel[55]. Op zondag 5 september had de plechtige inhuldiging plaats. In een stoet kwam de nieuwe pastoor de volledig bevlagde stad binnen. Naar Nieuwpoortse traditie waren aan vele noodwoningen opschriften aangebracht om hem welkom te heten. Aan het huis van Emiel hing o.a. volgend spotdichtje: “Boven aan dit poortje/brandt er een keerske aan een oordje/Als de tijden beter gaan/zullen er wel 100 staan”[56].

In 1920 werd een cheque uitgeschreven op naam van Emiel Vandenabeele als voorschot op de oorlogsschade. Ongelukkig genoeg had hij vóór het uitbreken van de oorlog een boomverkoop gehouden bij notaris De Graeve in Gijverinkhove. Door de oorlogsomstandigheden had hij deze niet kunnen betalen. De notaris tekende nu verzet aan tegen zijn cheque en rekende intrest aan voor de duur van de oorlog. Naast zijn scheepswerf bezat Emiel in 1914 5 huizen in Nieuwpoort. Op 31 januari 1920 had hij een vonnis bekomen van de Rechtbank voor Oorlogsschade te Veurne, waarbij het bedrag van de schadeloosstelling voor zijn huizen bepaald was. Eén ervan werd door de stad onteigend, vanwege de verbreding van de kaai. Zoals de meeste andere getroffen eigenaars, verkoos Emiel zijn 4 overige huizen te laten heropbouwen door de Staat, omdat de uitbetaalde vergoeding de bouwkosten niet dekte. De gehanteerde coëfficiënt (waarde 1914 x 2,75 à 3) was immers te gering[57]. Op 8 augustus 1922 werd zijn huis in de Langestraat na veel moeilijkheden voorlopig opgeleverd, zodat Emiel en zijn gezin eindelijk hun noodwoning konden verlaten. Het volgende jaar volgden de 3 andere huizen. De Staat meende echter dat de nieuw gebouwde huizen de oorspronkelijke waarde overtroffen. De zaak sleepte jaren aan. Bijna kwam het tot een proces. In 1936 werd de zaak geregeld met een overeenkomst. De oorlogsschade van de stad Nieuwpoort anderzijds werd door de rechtbank op 17 januari 1932 bepaald op 2330443,29 fr. ten laste van de Belgische Staat. Hierin was de vergoeding voor de 6 dischhuisjes begrepen, waarvoor Emiel vóór de oorlog zo gestreden had en waarvan hij op 29 augustus 1920 de schade geraamd had op 12000 frank[58].

Ondertussen begon het leven in Nieuwpoort zich te ‘normaliseren’. Dit zou een zeer langzaam proces worden. Vooral de minder gegoeden bleven zich jarenlang vastklampen aan hun noodwoning. Nog eind de jaren 1930 deden de diverse overheden verwoede pogingen om via allerhande subsidies de laatste bewoners van het barakkenplein te verdrijven. Pas na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden de laatste noodwoningen opgeruimd.

Op 24 april 1921 vonden inmiddels de eerste naoorlogse gemeenteraadsverkiezingen plaats, die voor het eerst volgens het principe van het algemeen enkelvoudig stemrecht werden gehouden. Er was echter onenigheid binnen de katholieke partij in Nieuwpoort. Emiel, die vlak na de oorlog nog een grote rol gespeeld had, nam genoegen met de laatste plaats op de katholieke lijst en werd niet herkozen. De nieuwe gemeenteraad bestond uit 6 katholieken, 4 liberalen en 1 socialist. De excentrieke Henri Vreeswijck, zakenman, miskend kunstschilder en auteur van het toneelstuk Patriottisme, werd het eerste socialistische gemeenteraadslid in de Nieuwpoortse geschiedenis. Bij de laatste zitting van de oude raad op 12 juli 1921 bedankte burgemeester Van Iseghem Emiel Vandenabeele voor zijn 25 jaren dienst als raadslid en zijn edelmoedigheid om zijn plaats af te staan in het belang van de partij.

Al bij de schepenverkiezing op 26 juli 1921 werd duidelijk dat de katholiek Huyghebaert dubbelspel speelde. Nadat hij verkozen was als 1ste schepen, werd niet de katholiek Cool, maar wel de liberaal Louis De Jaegher (dezelfde die al van 1881 tot 1884 schepen was geweest en van 1907 tot 1911 harde oppositie had gevoerd) verkozen als 2de schepen. Uit het verslag van deze raadszitting blijkt dat Huyghebaert vóór de verkiezingen aan Cool gevraagd had om samen met de liberalen scheep te gaan, maar deze had het aanbod geweigerd.

Eind 1922 werd Emiel met een wisselmeerderheid van 6 tegen 5 ook gewipt als voorzitter van het Bureel van Weldadigheid ten voordele van de liberaal Henri Devry. Schepen Huyghebaert zou bij de volgende gemeenteraadsverkiezingen in 1926 als onafhankelijk kandidaat verkozen worden op de liberale lijst en burgemeester worden. In 1932 werd hij als burgemeester vervangen door de katholiek Deeren. Emiel kwam in 1926 nog op als 7de kandidaat op de katholieke lijst, maar werd niet verkozen. Daarna hield hij de gemeentepolitiek voor bekeken. In de politiek onstabiele situatie met steeds wisselende coalities, die vanaf de jaren 1920 in Nieuwpoort heerste, was voor een figuur als Emiel Vandenabeele, die eigenlijk geen politicus “pur sang” was, geen plaats meer. De katholieke alleenheerschappij van de periode 1884-1914 was voorgoed voorbij. In 1919 had de bisschop Emiel echter tot lid van de kerkfabriek benoemd. In deze instelling trok hij zich nu terug. Tot op het einde van zijn leven bleef hij lid van de ‘kerkraad’. Enkele gemeentelijke mandaten oefende hij nog een tijdje uit: tot in 1929 bleef hij lid van het bestuur van de openbare stapelplaats en tot in de jaren 1930 van de bestuurscommissie van de visserijschool.


Het einde van de scheepswerf

Bovenop het feit dat Emiel politiek uitgerangeerd was, kwam op 1 februari 1922 de afschaffing van het stadsmagazijn. De Koninklijke Hoogcommissaris was niet tevreden over de werking ervan. Het is niet duidelijk wat er precies misgelopen was. Op 28 april 1922 verklaarde burgemeester Van Iseghem in de gemeenteraad dat het gemeentemagazijn gesloten was met een overschot van 25534,70 fr., het beste antwoord op de kritiek tegen het magazijn en zijn bestuurder.

Ondertussen was Emiel werkloos. Nog datzelfde jaar deed hij een aanvraag bij Bruggen en Wegen om een nieuw terrein tussen de voorlopige brug over de IJzer en de sluizen te mogen huren met de bedoeling zijn scheepswerf herop te starten. Op 24 september 1922 keurde de hoofdingenieur-bestuurder te Oostende de plannen goed. Wanneer Emiel in 1923 informeerde naar de mogelijkheid om zijn droogdok heraan te leggen op de oude locatie in het Hoornwerk, kreeg hij hiervoor echter geen toestemming. In een brief van 20 april 1923 argumenteerde de hoofdingenieur van Bruggen en Wegen te Nieuwpoort: “(...) en outre lors de l’exécution des travaux projetés au port de Nieuport l’exploitation du dock, reconstruit dans son état primitif, deviendrait impossible”[59]. Op 25 april ontving Emiel een 2de brief van de dienst Oorlogsschade te Veurne: hij mocht de schadevergoeding voor zijn scheepswerf gebruiken voor de bouw van 3 huizen op het stuk grond dat hij van de stad Nieuwpoort gekregen had in de Willem De Roolaan in ruil voor zijn onteigening aan de kaai. Dit betekende het einde van de scheepswerf: Emiel gaf er de brui aan. In het huis dat hij sinds 1922 bewoonde in de Langestraat, begon hij nu een winkel van vissers- en scheepsgerief. Hij verkocht er touwwerk, vlaggenstokken, ladders en sparren van 6 tot 11 meter[60]. Hij zou het winkeltje uitbaten tot aan de Tweede Wereldoorlog.


Wat overbleef van het droogdok van de scheepswerf na de oorlog, in 1924 geschilderd door de Nieuwpoortse kunstenaar Gustaaf Buffel (1886-1972). Foto genomen op de opening van de retrospectieve Gustaaf Buffel, Nieuwpoort, 29 juni 2013.

De haven van Nieuwpoort bleef nog lange tijd praktisch onbruikbaar. De scheepswerf voor zeevaartuigen van Hillebrandt week uit naar Oostende. Vele vissers, ingeschreven in Nieuwpoort, volgden hem, o.a. Louis Lenaers, die in het begin van de 20ste eeuw nog van De Panne naar Nieuwpoort verhuisd was en waarmee het gezin van Emiel in oktober 1914 gevlucht was. In de lente van 1924 waren in de haven enkel de kaaimuur en de vuurtoren hersteld. Vele andere Nieuwpoortse bedrijven van vóór de ramp van 1914 werden evenmin heropgericht na de oorlog, o.a. de touwslagerij van de zoon van Emiels vroegere vennoot Jan Gommers. Eind 1923 was enkel de Sardinerie Carbonnez heropgestart[61].

Wanneer de Koninklijke Commissie in 1935 besliste om het IJzermonument voor Koning Albert I op te richten op het driehoekig stuk land tussen het Veurne-Ambachtsasje en de werf van Emiel Vandenabeele (dit is op de nieuwe locatie bij de sluizen), verkocht Emiel wat er overbleef van zijn werf[62]. In De Toekomst verscheen een weemoedig artikel over de werf: “Is dat nu allemaal een dingen van gisteren, een schat van werk en folklore die gaat verdwijnen? De tijden veranderen zoveel dingen en wij moeten meêgaan met den tijd. Maar het doet pijne in ’t hert van de werf te zien verdwijnen”[63]. Op 21 augustus 1938 bracht De Toekomst verslag uit van een stadswandeling met hoge gasten: “De wandeling werd voortgezet tot aan de gewezen werf van M. Em. Vandenabeele. Daar deed Dr. Karel Engelbeen het belang uitschijnen van Nieuwpoort in de economie van het land: jammer dat noch de regeering, noch de stad niet steeds een grootscheepsche havenpolitiek gevoerd hebben, anders zou Nieuwpoort verbonden zijn met haar hinterland Leie en Henegouwen over Ieper-Komen, en Diksmuide-Roeselare en zou als de eenige natuurlijke haven aan de kust grooten bloei kennen.” Het gevoel van de Nieuwpoortenaars dat hun haven door de Staat achtergesteld werd ten voordele van andere havens, was gebleven. Op 18 september 1938 nam De Toekomst op de voorpagina een artikel over uit La Nation Belge, getiteld “Nieuwpoort, de Asschepoetster van België”. In 1939 ontkende de minister van Buitenlandse Zaken zelfs officieel de geruchten die de ronde deden over een geheim akkoord tussen de havens van Antwerpen en Duinkerke tegen Nieuwpoort[64].

In 1938 richtte Jozef Provoost nog een laatste scheepswerf op in Nieuwpoort ter hoogte van het Veurnesas, zonder droogdok, maar met een slipway. Twee neven en gewezen werknemers van Emiel, Frans en René Vandenabeele, waren er de belangrijkste stielmannen. Er werden vissersboten gebouwd. Na de Tweede Wereldoorlog verving het staal de houten vaartuigen en in 1947 gaf ook Provoost de scheepsbouw op[65].


Slot

Het verhaal van Emiel Vandenabeele liep ondertussen stilaan ten einde. In 1924 overleed Maria Vlieghe en werd hij voor de 3de keer weduwnaar. Zijn 3 kinderen trouwden in de jaren 1920 en verlieten de een na de ander Nieuwpoort om beroepsredenen. Emiel hertrouwde niet meer, maar vond een gezellin voor zijn oude dag in Louise Vinck, een schoonzus van zijn neef August Lauwereins, die zijn huishouden deed. Tot op hoge leeftijd bleef hij actief in het Nieuwpoortse gemeenschapsleven. In het begin van 1940 publiceerde het weekblad De Toekomst uittreksels uit zijn dagboek van de Grote Oorlog.

Kort nadien brak er een nieuwe oorlog uit: “Oorlog! Dagen en dagen naeen hing dit woord als een verschrikking ons boven het hoofd. Zou de gruwel terug herbeginnen? Tweemaal in een menschenleven het zoo moeizaam opgebouwde geluk verbrijzelen? Tweemaal in een menschenleven op de vlucht en op den dool?"[66]. De vlucht en de vernieling waren in de Westhoek niet zo ingrijpend als in 1914-1918, maar toch moest Emiel tijdens de oorlog intrekken bij zijn jongste dochter Hélène in Rumbeke, omdat de kuststreek tot spergebied uitgeroepen was. Tot op het einde bleef hij helder van geest: terug in Nieuwpoort becommentarieerde hij nog in november 1946 de plaatselijke gemeenteraadsverkiezingen in een brief aan zijn dochter Marie. Op 25 november 1948 overleed de toen 91-jarige Emiel Vandenabeele, zoals de rouwbrief zegt, “Na een werkzaam en verdienstelijk leven.”


Emiel enkele weken voor zijn dood in zijn huis in de Willem De Roolaan in Nieuwpoort.

Rest de vraag of Werner op zijn grootvader leek. Een fysieke gelijkenis was er zeker, zie de foto’s. Waar mijn vader zijn voorliefde voor lange voettochten en zijn kwieke stap vandaan haalde, heb ik in het dagboek van Emiel ontdekt. Karakterieel was Emiel van een grenzeloze vitaliteit. Zelfs nog op hoge leeftijd noemde men ‘Miele Abeele’ in Nieuwpoort “Onzen ‘jeugdigen’ stadsgenoot”[67]. Ex-collega Carina Keppens van het Erasmus Atheneum van Lokeren zei bij het afscheid van Werner dat hij nog als nestor zeer jeugdig van geest en de eeuwige hippie gebleven was.

Een non-conformist zoals zijn kleinzoon was Emiel nochtans niet. Hij was een zeer gelovig man, tot op het laatst trouw aan de katholieke kerk. Hij zou zich wellicht omdraaien in zijn graf, als hij wist dat zijn kleinzoon hem ooit als een socialist bestempelde. Toch blijkt uit de gemeenteraadsverslagen die ik geraadpleegd heb, dat hij opkwam voor de ‘werkende klas’. Zijn sociale bewogenheid blijkt ook uit de brieven die hij als bestuurder van het stadsmagazijn aan het Hoogcommissariaat der Kuststreek richtte en waarin hij voor zijn werklieden opkwam. Ongetwijfeld was Emiel Vandenabeele zich daarbij bewust van zijn afkomst uit een eenvoudig milieu van vissers en scheepstimmerlieden. Enig spoor van krantenartikelen waarin verontwaardigd gereageerd werd, omdat Emiel zijn werklieden meer dan het gewone uurloon zou betaald hebben, heb ik in mijn zoektocht nochtans niet gevonden. Ondanks de redding van het Nieuwpoortse Stadsarchief heeft de geschiedenis toch niet al haar geheimen prijsgegeven.

--------------------------------------------------------------------------------

[1] Simon Leopold De Vries (1866-1940), vader van Werners moeder Bertha (1900-1990), was jarenlang gemeenteraadslid en schepen van Berchem. Na het bombardement van Antwerpen in oktober 1914 was hij er waarnemend burgemeester tot in mei 1915. Nog vandaag is er een straat naar hem genoemd in Antwerpen (Berchem). Zie: Berchem en de Oorlog, F. Mattheus en A. Walraet, Berchem, z.j.

[2] L. VAN WERVEKE, Inventaris van het archief van het oud regime van de stad Nieuwpoort, z.pl., 1937.

[3] Een uitgebreid relaas van de redding van het Nieuwpoortse Stadarchief is te vinden in K. BERQUIN, Wat te Nieuwpoort werd gered in 1914 in Bachten de Kupe, 1961, blz. 93-99.

[4] K. DE FLOU, Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Gent, 1914.

[5] J. VLAMYNCK, De ‘Broeken’ van Woumen, in Bachten de Kupe, 1986, blz. 151-168, met vervolgen in de jaargangen 1987 en 1988.

[6] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, Langemark, 1989, blz. 211.

[7] J. FILLIAERT, Nieupoortsche Geschriften (postuum), Langemark, 1980, blz. 47-78.

[8] De Toekomst, 27 oktober 1935 en 5 september 1937.

[9] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 184.

[10] J. FILLIAERT, De Compagnie van Vischvaert, Nieuwpoort, 1939.

[11] Beschryving der stad ende haven van Nieuport, kroniek aangevangen door J. RYBENS rond 1770 en verdergezet tot 1876 door T. DE ROO, vader en zoon. In 1966 in twee delen uitgegeven door de heemkring Bachten de Kupe (Deel I, blz. 31).

[12] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 479.

[13] R. DESNERCK, De Oostendse Visserij, Brugge, 1986, blz. 143.

[14] RYBENS, dl. II, blz. 450.

[15] Rijksarchief Brugge, Modern Archief Nieuwpoort, Voornaamste besluiten van de stad Nieuwpoort en de hogere overheid, 13 juli 1857. De Langebrug was de toenmalige brug over de IJzer richting Oostende, gebouwd in 1766 en afgebroken in 1880.

[16] M. MISSIAEN, Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, deel 2, Zaltbommel, 1982, nr. 53 en De Toekomst, 10 mei 1936.

[17] S. FILLIAERT, Fred Morael, in Bachten de Kupe, 1982, blz. 21-25 en J. FILLIAERT, Van Zijn Hand (postuum), Langemark, 1990, blz. 318-320.

[18] S. FILLIAERT, idem.

[19] Rijksarchief Brugge, Modern Archief Nieuwpoort, Notulen van de gemeenteraad van Nieuwpoort 28 september 1909.

[20] RYBENS, dl. II, blz. 466-467.

[21] G. en R. DESNERCK, Vlaamse Visserij en Vissersvaartuigen, deel I (de havens), Handzame, 1974, blz. 188.

[22] De Stad Nieuport, o.a. 2, 9 en 16 maart 1881.

[23] De Toekomst, 5 september 1937 en Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, dl. 2.

[24] Deze werf zou bestaan hebben van ca. 1905 tot 1914 (G. en R. DESNERCK, Vlaamse Visserij en Vissersvaartuigen, dl. I, blz. 99).

[25] De Toekomst, 27 november 1937 (Op staminee in 1882).

[26] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 528.

[27] Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, dl. 2, nr. 58. Een balboog is een soort kruisboog.

[28] Een verslag van de schoolstrijd in Nieuwpoort in R. DANSERCOEUR, Het begin van de schoolstrijd van 1879-1884 in de pers te Nieuwpoort, in Biekorf, 1988, blz. 314-321.

[29] De behoeftigen mochten immers meezitten aan de dis, de maaltijd.

[30] A. REYBROUCK, Geschiedenis van de Koninklijke Katholieke Fanfare van Nieuwpoort 1882-1982, Nieuwpoort, 1982, blz. 19.

[31] G. DEMERRE, De Onze-Lieve-Vrouwkerk te Nieuwpoort 1834-1914, in Bachten de Kupe, 1989, blz. 32-42.

[32] Spotnaam uit de franskiljonse pers voor Vlaamsgezinde priesters (G. DEMERRE, Les ‘Petites Vicaires’ te Nieuwpoort, in Bachten de Kupe, 1987, blz. 143-148).

[33] Rijksarchief Brugge, Modern Archief Nieuwpoort, Notulen van de gemeenteraad van Nieuwpoort 19 januari 1912.

[35] Dit was een boek waarin de pastoor belangrijke gebeurtenissen noteerde voor zijn opvolgers.

[36] J. FILLIAERT, Van Zijn Hand, blz. 256.

[37] Stadsarchief Nieuwpoort, Modern Archief Nieuwpoort, Notulen van de gemeenteraad van Nieuwpoort 8 september 1914.

[38] De Toekomst, 12 november 1939.

[39] De Toekomst, 12 november 1939.

[40] E. VERMEULEN, Dagboek van een Banneling, Tielt, 1928, blz. 139.

[41] J. FILLIAERT, De Dood van Nieupoort, Nieuwpoort, 1938, blz. 40.

[42] De Grote Oorlog van Arthur L. Pasquier, vertaald door André Gysel, Gent, 1999, blz. 76.

[43] De Toekomst, 31 januari 1937.

[44] Stadsarchief Nieuwpoort, Modern Archief Nieuwpoort, Notulen van de gemeenteraad van Nieuwpoort 2 augustus 1921.

[45] R. DUMON, De Geschiedenis van Nieuwpoort, blz. 543.

[46] Deze datum wordt bevestigd door andere bronnen. De Veurnse onderwijzer Gesquière noteerde voor deze dag in zijn oorlogsdagboek dat vluchtelingen uit Koksijde-Bad in Veurne aankwamen, na de beschieting van de regio door Duitse kanonnen (Veurne tijdens de Wereldoorlog 1914-1918, dagboek van Jozef Gesquière, Brugge, 1979, blz. 95).

[47] J. FILLIAERT, Nieupoortsche Geschriften, p. 171.

[48] E. VERMEULEN, Dagboek van een Banneling, blz. 150.

[49] P. TALLIER, Archives de la Guerre, Brussel, 1998, blz. 7.

[50] TALLIER, blz. 5.

[51] TALLIER, blz. 7.

[52] Geciteerde tekst uit de tentoonstelling De Grote Oorlog in de Westhoek, Veurne, december 2000.

[53] Stadsarchief Nieuwpoort, Modern Archief Nieuwpoort, Notulen van de gemeenteraad van Nieuwpoort 28 januari 1920.

[54] VRIENDEN VAN HET PATRIMONIUM, Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, deel 3, Zaltbommel, 1995, nr. 54.

[55] J. FILLIAERT, Van Zijn Hand (Inhuldiging Pastoor Demeester), blz. 232.

[56] J. FILLIAERT, Van Zijn Hand, blz. 237.

[57] Interne nota van de administratie van 9 november 1935, Archieven van de Dienst der Verwoeste Gewesten, dossier 5862 (Nieuwpoort), Algemeen Rijksarchief Brussel.

[58] Rijksarchief Brugge, Modern Archief Nieuwpoort, nr. 1379 (briefwisseling Bureel van Weldadigheid 1903-1921), brief van het Bureel van Weldadigheid aan de Rechtbank voor Oorlogsschade te Veurne, 29.8.1920.

[59] Brief van de dienst Bruggen en Wegen, arrondissement Nieuwpoort, aan Emiel Vandenabeele, (Algemeen Rijksarchief Brussel, Archieven van de Dienst der Verwoeste Gewesten, dossier 5862 (Nieuwpoort)).

[60] Nieuwpoort in Oude Prentkaarten, deel 2, nr. 53.

[61] Stadsarchief Nieuwpoort, Modern Archief Nieuwpoort, Notulen van de gemeenteraad van Nieuwpoort 30 november 1923.

[62] De Toekomst, 14 juni 1936.

[63] De Toekomst, 27 oktober 1935.

[64] Brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 januari 1939 aan de handelskamer van Nieuwpoort (De Toekomst, 29 januari 1939).

[65] J. BEUN, De Laatste Scheepswerf te Nieuwpoort, in Bachten de Kupe, 1979, blz. 57-61.

[66] J. FILLIAERT, Meidagen 1940 in Vlaanderen’s Westhoek, Nieuwpoort, 1941, blz. 10.

[67] De Toekomst, 27 oktober 1935.